Wij aten elke dag aardappelen, groente en vlees. Op zondag werd het vlees gebraden, vaak rollade of draadjesvlees, en daar aten we dan een paar dagen van. Hierdoor hadden we jus voor de hele week. Wij hadden geen koelkast: de laag vet hield het vlees goed. Er werd heel zuinig mee gedaan, je kreeg maar een paar stukjes.
Oranjestrikjes, zo noemden wij koolraap. We aten dat met een gehaktbal, of draadjesvlees. Op vrijdag aten we altijd vis, al waren we niet katholiek. Vaak kregen we gestoofde vis zoals stoofaal of stoofkabeljauw, want als je vis ging bakken moest je daarna de hele keuken schoonmaken.
Het eten werd geprakt tot een stamppot, en er kwam een kuiltje jus in het midden. Je at met je vork in je rechterhand; daardoor heb ik pas heel laat met vork én mes leren eten. Je moest je bord wel heel goed leegschrapen, want daarna ging de vla erop. Niks geen apart bakje. We maakten zo min mogelijk serviesgoed vies, want we hadden geen geiser en als je met warm water wilde afwassen moest je eerst een keteltje water opzetten.
Mijn oma, die bij ons in de straat woonde, had maar een gaspit en kookte op petroleumstellen, daarop sudderde dan het vlees. Je hoorde regelmatig ‘ting, ting’: dan tilde mijn opa het deksel van de pan om een randje stoofvlees te jatten. Mijn oma maakte ook zelf panharing, die werd eerst gebakken en dan in het zuur gelegd. Zij had ook een eigenaardige gewoonte: ’s ochtends zette zij de melk op en die stond de hele dag op te warmen. Af en toe schepte zij het vel eraf en roerde dat met suiker in een kopje en dat at zij dan met smaak op.