Ik ben geboren in de Reinwardtstraat en heb daar tot mijn zestiende gewoond. Het was een echte arbeidersstraat. Mijn vader was autoplaatwerker. Hij werkte zich een slag in de rondte. Er waren tijden dat ik hem haast niet zag; hij ging vroeg de deur uit en kwam pas laat thuis.
Twee deuren verder woonde een horlogemaker met winkel aan huis. Onze buurman, ‘ome Jan’ had een fietsenstalling. Dat was zijn nering. Het geld voor het stallen moest je aan zijn vrouw geven, want de buurman liep meteen naar de kroeg of de slijterij. Op een gegeven moment kon hij de kroeg niet meer betalen en dronk hij thuis. Die man was altijd verschrikkelijk dronken, ook overdag. Er waren gierende ruzies in dat huishouden. Dan gingen ze tekeer en lag de keukentafel weer in de tuin. Zijn vrouw, ‘tante Jans’, accepteerde dat allemaal lijdzaam.
Het was ook gezellig in straat. Met mooi weer schoof je de ramen omhoog en dan ging je uit het raam hangen, kijken wat er zoal voorbij kwam, en je kletste met de buurvrouwen. Het was altijd rammelen, rats, raam omhoog en kijken.
Er was veel ambulante handel aan huis. Er kwam een man langs die de vuilnisbakken schoonmaakte, de ‘voddenjood’, een koopman met ‘verse waar’, pens voor de huisdieren, de scharensliep en de ijscoman met staven vanille-ijs. De Italiaanse straatveger zong de mooiste opera’s terwijl hij met een takkenbezem de straat veegde en als de accordeonist langs kwam gooide je geld naar beneden.