Mijn vader, Mozes Melkman, was metaalbewerker. Hij was lid van de metaalbewerkerbond. Vooral in de jaren dertig was er veel solidariteit onder de mensen bij ons in de buurt. Hoewel ik nog jong was, kan ik mij het rumoer herinneren van de mannen op straat op zondagochtend. Dan waren ze het weer ergens niet mee eens, dan kon er flink gediscussieerd worden. Mijn moeder hing dan uit het raam, die probeerde mijn vader te roepen, maar ze kwam er nooit bovenuit. Dus moest ik naar buiten om hem te halen. Ik moest aan zijn jasje trekken: ‘Pa, je moet eten’.
Vooral de communisten onder de Joden konden fel uit de hoek komen. Daar was mijn vader het dan weer niet mee eens, hij was van de SDAP.
Echt knokken werd het nooit, er werd wel altijd wel wat geduwd en aan jasjes getrokken. Ze hadden nog echt idealen toen, het moest beter worden voor de arbeiders. Het was de tijd van 'de steun'.
De armoede was verschrikkelijk in die tijd. Bij wijze van steun kon je tien of elf gulden per week krijgen en af en toe een blik vlees. De kinderen mochten op school een hapje mee-eten. Ik heb dat nooit gedaan. Ik weet dat er veel bruine en witte bonen werden gegeten. Als je ’s middag naar school ging, rook het hele gebouw naar die bonen.
Vanwege de crisis waren de mensen bereid elkaar te steunen omdat ze anders niks konden bereiken. Wij woonden in een huis ‘van de Handwerkers Vriendenkring’, bijna allemaal Joden waren dat. Aan de overkant had je de woningen van de Katholieke woningbouwvereniging. Tijdens de verkiezingen hingen daar geel-witte vlaggen, aan onze kant hingen de rode vlaggen.