Tegen het einde van de oorlog hadden we een hondje, Teddy, een foxterriër. Op een avond was er een vreselijk onweer gaande en mochten we bij mijn vader en moeder in bed liggen. Teddy was die avond weggelopen. Ik voel nog altijd het verdrietige gevoel dat ik had om dat beestje. Onze ouders stelden ons gerust en zeiden dat hij misschien wel een schuilplaatsje had gevonden. We hebben hem echter nooit meer gezien.
Alle huizen waren in die tijd stik donker. De ramen waren verduisterd met verduisteringspapier. Dat zat op een rol en kon je net als een rolgordijn naar beneden trekken. Het enige licht dat brandde was een carbidlamp en dat gaf niet meer licht dan een kaarsje, en het stonk zurig. De ramen waren verduisterd omdat de Duitsers niet wilden dat de geallieerde soldaten in de vliegtuigen herkenningspunten hadden op de grond. De hele stad was in duister gehuld. Als het vroeg donker was liepen mensen met ‘knijpkatten’. Dat waren metalendoosjes ter grootte van een doos huishoud lucifers. Bovenop zat een hendel en als je die regelmatig indrukte (in kneep) dan gaf het licht. Zo zijn wij ooit van een familiefeestje gekomen. Maar je mocht maar tot een bepaalde tijd op straat bewegen. Na zeven of acht uur begon de spertijd, dan was er niemand op straat, behalve Duitsers die de boel controleerde.
Enkele dagen nadat Teddy was verdwenen werd er op de benedendeur vreselijk gebonsd en geramd. We schrokken ons rot! Mijn vader en ik gingen naar de deur en konden daar werkelijk geen hand voor onze ogen zien. Vader trok aan het touw om de deur open te maken en daar stond een Duits soldaat die met brallende en schreeuwende stem naar Teddy vroeg en hem mee wilde nemen naar Duitsland. Maar vader kon hem gelukkig duidelijk maken dat Teddy inmiddels weg was. Op het einde van de oorlog namen veel Duitse soldaten honden mee naar huis als cadeau en goede thuiskomer voor hun vriendin of vrouw.