Uit het werklozenfonds ontvangt Levie (hij was lid van de ANDB) een bedrag van fl.14,-. De laatste uitkering is gedaan op 9 februari 1921. Op het moment van de aanvraag zijn Levie en zijn vrouw inwonend bij zijn schoonouders in de Joden Houttuinen. Zijn schoonvader is werkzaam als venter met een gemiddeld inkomen van rond de fl.20,- per week.
Behalve Levie en zijn vrouw zijn er nog twee thuiswonende kinderen. Het gaat om een zoon Barend van 36 en een dochter Bloeme van 19 jaar. Barend is broodbezorger (voor de ochtenduren bij bakker Muis in de Valkenburgerstraat) en verdient daarmee fl. 16,- per week. Dochter Bloeme is werkloos, zij was werkzaam als rokkenwerkster.
De huur van de woning in de Joden Houttuinen bedraagt fl.2,75 per week. Levie en zijn vrouw dragen per week het bedrag van fl.1,50 bij, later verhoogd tot fl.2,- (omdat de huur was verhoogd tot fl.3,30). Aangezien er van deze betalingen geen kwitanties kunnen worden overlegd, is de ambtenaar van menig dat er sprake is van één gezin (in totaal zeven personen). De Commissie Steunverlening besluit tot een uitkering van fl.7,50 per week, later verhoogd tot fl.8,-. Op 15 mei 1922 staat de uitkering op fl.14,-. Hoe men tot dit bedrag is gekomen is niet duidelijk. Het totale gezinsinkomen is niet veranderd.
In juli 1922 komt er een onderzoek naar mogelijk bedrog gepleegd door Levie. “Van diverse informaties, blijkt dat Levie met de voddenkar gaat.” Dit blijkt niet correct te zijn, van bedrog is geen sprake. Het is ook niet duidelijk wat er wordt bedoeld met ‘diverse informaties’. Mogelijk is er (ook) sprake van een administratieve leesfout. In het dossier van Levie staat genoteerd: “De man verdient als venter fl. 20,- per week”. De leesfout is dat het in dit geval ging om zijn schoonvader bij wie hij in 1921 inwoonde en niet om Levie.
Tot 1930 is er dan geen mededeling meer met betrekking tot steunaanvraag. Levie heeft opnieuw werk gevonden in de diamantsector. Hij is werkzaam als briljantversteller. Hij heeft dan ook een flink aantal jaren geen beroep hoeven te doen op welke vorm van steun dan ook. In 1928 verdiende hij ongeveer fl. 2100,- en over 1929 zelfs fl. 2300 per jaar. Gemiddeld is dit ongeveer een weekloon van 42 gulden, voor die tijd een goed inkomen. In 1930 werkte Levie bij een firma L. Croonenberg met een verdienste van fl.30,- per week. Uit zijn kaart van de werkgevers blijkt dat het gaat om de werkplaats van Bottenheim (aan de Nieuwe Lijnbaansgracht). Hij werkte daar tot met 15 maart, daarna ontving hij een Rijksuitkering (R.U.) met een laatste uitkering op 13 september. In deze tussenliggende periode is het gezin van Levie verhuisd naar de Spitskopstraat (vanaf 30 juni 1926).