Mijn vader werkte bij het Spoorweg Bouw Bedrijf (SBB). Hij had altijd werk en zodoende hadden wij het altijd wel goed. We woonden op een woonboot omdat mijn vader vanwege zijn werkplekken veel moest reizen.
Zo lagen we op een gegeven moment aan de Valentijnkade tussen de Molukkenstraat en de Celebesstraat. Daar werd toen die brug gebouwd en we werden gewaarschuwd dat boten met een te hoge opbouw niet meer onder de brug door konden. Mijn moeder wist dat, maar die had dat niet doorgegeven aan mijn vader. Met opzet omdat ze al dat gereis zat was. Nou, en toen was het gedaan met ons bootbestaan.
Toen moesten we op de wal gaan wonen. Wij hadden wel een mooie grote boot. Altijd voldoende ruimte. Zo heb ik altijd maar met één andere zus in een bed gelegen. Erg grote luxe in die tijd.
Ik ben wel naar de lagere school kunnen gaan. Ik zat in de Batjanstraat, bij het nonnenklooster. De grote vraag voor ons was of die nonnen hoofdhaar hadden of niet onder hun kapjes. Dankzij mij zijn we daar achter gekomen, maar dat heb ik wel flink moeten bezuren. Voor de rest was ik best een brave meid hoor. Ik geloof dat mijn moeder maar vier keer naar het politiebureau is moeten komen om mij op te halen. Vanwege voetballen op straat, dat mocht niet en als ze je te pakken kregen, ging je mee naar het bureau. Mijn broer wist altijd te ontkomen.