Na het overlijden van mijn vader en de zeven rouwdagen stond mijn moeder er alleen voor. Er moest iets gebeuren, waarvan ik als kind weinig van begreep. Wat ik wel besefte, is dat jonge kinderen soms naar het weeshuis werden gebracht. Dat dit volledig tegen de principes van mijn moeder inging, besefte ik niet. Ik voelde als achtjarig jongetje alleen maar het gevaar en de angst om weg te moeten naar het weeshuis. Kort nadat we waren verhuisd naar het Kastanjeplein zat het mij plotseling hoog. Ik ben mijn bed uitgeklommen en de trap afgegaan naar de woonkamer. Ik stormde de kamer in en schreeuwde mijn moeder en twee van mijn broers het volgende toe: “IK GA NIET NAAR EEN WEESHUIS!”.
Ze wisten me gerust te stellen. Achteraf weet ik niet hoe ik zou hebben gereageerd als ik werkelijk het huis had uitgemoeten.
In januari 1935 zijn we verhuisd naar Kastanjeplein 3 II. Het was een woning op de hoek met de Tweede Oosterparkstraat. De buurt waar onze woning lag bevond zich op de grens van enerzijds een volkswijk en anderzijds een buurt met toch wel wat deftiger huizen.
Aanvulling Frits: in het boek geeft Samuel aan dat ze op de derde plus de vierde verdieping woonden. Volgens de archiefkaart van zijn moeder (Sara Brandon) en de woningkaart ging het echter om de tweede verdieping. Verder kwamen er natuurlijk meer straten op het plein uit dan Samuel schrijft: “een hoekhuis op een pleintje waar verder geen straatjes op uitkwamen”.
Op het plein stond een katholieke kerk (de Bonifatiuskerk) met een carillon. Een groot raam in onze woning keek uit op het plein en de kerk. De kerk zagen we door de op het plein staande Iepen heen (aanvulling Frits: ik vermoed toch echt dat het om jonge kastanjebomen ging, zie foto uit 1930).
Onder ons woonde een schoenmaker die Mooij, hij had een kleine werkplaats direct aan de straat. Verder was er een drogist (Noordenbos op nummer 9) en op de hoek een niet-koosjere slager (het was de varkensslachterij van Cors Verhoef op nummer 15). Op nummer 6 zat een typisch katholieke winkel. Samuel schrijft:
“Tegenover ons, naast de kerk, was een winkel die allerlei katholieke religieuze voorwerpen verkocht: beeldjes, rozenkransen, kruisen en al die zaken waar wij een grote afkeer van hadden. Ze verkochten er ook schrijfmateriaal, maar ik waagde mij er niet in als het niet om een ‘noodgeval’ ging. Wat de kerk betrof, deden we gewoon alsof die er niet was, voorzover de omstandigheden dat tenminste toelieten.”