"Waar en wanneer mijn ouders elkaar hebben leren kennen weet ik niet. Beiden waren lid van de 'Jonge Stem' een socialistisch koor. Eerst woonden ze in de Van Swindenbuurt maar in 1924 verhuisden ze naar het Betondorp, een gloednieuwe wijk in de Watergraafsmeer. Mijn vader, die al vanaf zijn twaalfde kappersbediende was, begon een eigen zaak op de hoek van de Graanstraat en de Duivendrechtselaan. Toen ik een jaar of zeven was zijn we verhuisd naar een grotere woning aan het Onderlangs.
Ik heb er heerlijke kinderjaren gehad. Er was nauwelijks verkeer. Mijn vader had twee klanten die een auto hadden. We waren omringd door weilanden met wat boerderijen en slootjes waar je eindeloos kon knoeien en spelen. Onder aan de dijk was de 'wildernis': struiken en water waar ook vaak dronken zwervers hun roes lagen uit te slapen. Dat vonden we doodeng, maar we waren wel zo nieuwsgierig om toch te gaan kijken. We konden allerlei spelletjes doen zoals ballen, knikkeren, hinkelen en op zomeravonden met alle buurtkinderen 'dieffie met verlos'. 's Avonds in bed hoorde je in de zomer het gekwaak van de kikkers en het loeien van de koeien.
De schillenboer kwam met paard en wagen; de melkboer met zijn juk met melkemmers, een met zoete melk en een met karnemelk. Allerlei mensen ventten groente. Het bananenmannetje had een speciale handkar waarop glazen deksels de bakken afdekten. De bakker van de Coöperatie kwam iedere dag lopend met zijn handkar uit de Transvaalbuurt, waar de bakkerij was, het brood rondbrengen. De kolenboer verkocht al roepend "kole en brikettèèè" zijn handelswaar. 's Zomers kwam "Japie fijn ijs! "met zijn kleine karretje en kochten we voor twee cent een heerlijk wafelijsje. Op woensdagmiddagen kregen we één cent om te versnoepen. We waren met weinig tevreden en beleefden veel plezier aan kleine dingen."