Op 10 mei 1940 brak de oorlog uit. Ik kreeg het te horen van een man die op zijn fiets langskwam. Hij riep dat hij op de radio had gehoord dat de Duitsers ons land waren binnen gevallen. Een buurman riep dat er helemaal niets van waar was, ga maar weer rustig slapen. Een andere buurman, een echte ouderwetse Joodse man, stond bij het raam (net als ik). Die buurman keek toch wel bedrukt en zei tegen mij: ‘Nou krijgen we hetzelfde als wat er in Duitsland gebeurd, nu worden we allemaal vermoord’.
Ik zal zijn gezicht nooit meer vergeten. Hij had een gezin met wel zeven kinderen (2 zoons en 5 dochters). Het was het gezin van Abraham van der Kar. Zij woonden bij ons in het portiek, op nummer 74. Uiteindelijk zijn ze allemaal weggevoerd. Alleen een dochter heeft het overleefd.
Je had trouwens wel meer grote gezinnen bij ons in de buurt. De grootste familie was de familie Waterman, schoenmaker van beroep. Als ik mij goed herinner hadden die 24 kinderen.
Was het eerste oorlogsjaar nog rustig, in 1941 begon de ellende. De eerste anti-joodse maatregelen werden ingevoerd. Met de komst van de eerste razzia’s werd het pas echt erg. Steeds meer mensen verdwenen uit de buurt. Na de grote razzia’s van 1943 was er nog maar een handjevol Joodse mensen over. Ik heb toen tegen die mensen gezegd: ‘Jullie moeten proberen weg te komen, probeer het nou’. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan, zoveel onderduikplekken waren er nu ook weer niet. Er waren maar een paar mensen die echt durfden te zeggen: ‘Kom maar bij mij’.
Toen ons werd gevraagd: ‘Maar waarom zijn jullie nog niet opgehaald’, kreeg mijn moeder het benauwd. Vanaf dat moment mochten we niet meer naar buiten.
Voor alle verhalen: Katharina Blog-Suesan inhoudsopgave