We zijn in de jaren dertig. Aan de polderweg ligt het farmacologisch laboratorium van de Amsterdamsche Gemeente-universiteit. Hier zwaait de Sileziër Ernst Laqueur de scepter. Mijn schoonvader werkt bij hem als bioloog. Ze doen onderzoek naar hormonen en Laqueur stampt in Oss het bedrijf ‘Organon’ uit de grond.
Een eind verder aan de Polderweg is het dierenasiel. In de crisisjaren ziet menig gezin zich gedwongen om hun huisdier(en) weg te doen omdat voeding, penning en dierenarts te duur worden. Daarentegen is er weinig animo om een dier uit het asiel op te nemen. De oplettende lezertjes voelen al aan dat deze en voorgaande alinea een noodlottige combinatie opleveren.
Mensen lopen met bezwaard gemoed richting asiel, met hun dierbare hond of kat. Een goedgeklede innemend-vriendelijke dame treedt hen tegemoet. “Oh, wat een lief mooi dier(tje). Gaat u dat echt wegdoen? Zonde toch! Ach, wat een lieverd. Kunt u echt niet voor hem zorgen? U weet toch wat er daar met de meeste dieren gebeurt?” De aangesprokene voelt zich diep schuldig en bekent de kosten niet meer op te kunnen brengen.
De dame weet raad. “Lieve vrienden van mij zijn juist op zoek naar zo’n schattige hond/kat. Zal ik uw lieveling bij hen brengen? U kunt ervan op aan dat zij/hij vertroeteld, ja verwend zal worden!” Overmand door schaamte en vreugde overhandigt het baasje het dier en stamelt woorden van dank. En gaat bevrijd van een zware last huiswaarts met een troostrijk verhaal voor de familieleden.
De dame gaat regelrecht naar het lab, waar een niet aflatende honger naar proefdieren bestaat. Ze toucheert een gulden (heel wat, toen) en hervat haar missie. Na ontdekking is het meteen uit en komt zij voor de rechter.