Martha en ik zaten nu samen in de bus. Het was opvallend stil in de bus, doodstil van angst. Angst die van ons aller gezicht was af te lezen. Begon die bus nu maar te rijden, dan waren we voorlopig gered. Plotseling ging echter de deur van de bus open. Een duitse soldaat kwam binnen en vroeg of iedereen weer terug kwam als de patiëntjes vervoerd waren. We beloofden hem natuurlijk terug te komen. Hij had mij niet opgemerkt en gelukkig, hij stapte de bus weer uit. Eindelijk vertrok de bus en twee minuten later stopten we voor het gebouw Joodse Invalide.
Terwijl de patiëntjes door verpleegsters en verplegers naar binnen werden gebracht, renden mijn vrouw en ik het gebouw binnen. Ik kende de weg en liep direct naar de linnenkamer. Daar vroeg ik een doktersjas en een verpleegstersmuts. Ik kreeg beiden direct. Martha deed de muts op en ik deed de doktersjas aan. In enkele ogenblikken was ik tot dokter bevorderd en mijn vrouw verpleegster geworden.
Samen hielpen wij de patiënten uit de extra bussen halen. Na verloop van enkele uren besefte we dat ons plan gelukt was. De razzia was achter de rug, slechts een klein deel van het personeel had zich in veiligheid kunnen stellen. De rest is weggevoerd en nooit meer teruggekomen.
We bleven nog enige tijd in het gebouw. Plotseling zag ik collega Gobes met zijn vrouw. Eerder die dag was ik ze plotseling kwijt. Ook zij waren op gelukkige wijze de dans ontsprongen. Zo konden we tegen de avond weer naar huis en geschiedenis navertellen. Ik kon haast niet begrijpen dat wij er opnieuw waren doorgerold. Er was iets in mij dat ik niet nader kon verklaren. Wat was er al niet gebeurd en steeds kwamen we er uit.