Elke ochtend gingen Martha en ik naar ons werk in het joodse ziekenhuis. Wij hadden het daar prima, hoewel ik er hard moest werken. We waren daar ook in de kost. We moesten wel een aantal (etens)bonnen inleveren, maar we kregen er aan etenswaren meer dan we zelf voor zouden kunnen zorgen. Ook gebeurde het vaak, dat we er bleven overnachten, bijvoorbeeld wanneer er geruchten gingen dat er razzia’s waren. Zoals eerder aangegeven, het ziekenhuis was overbezet aan personeel. Er waren meisjes in dienst die normaal een ander beroep hadden, maar nu verpleegster waren. Verder was er een grote groep van technici, een uitgebreide schoonmaakdienst, een grote keukendienst (waar ik bij hoorde), een linnenkamer (waar Martha werkte), een wasserij, mensen voor de luchtbescherming en nog tal van andere diensten. Het ziekenhuis nam zoveel mogelijk mensen in dienst in het besef dat dit vroeger of later spaak moest lopen.
Omdat Martha en ik in Oost woonden, moesten we elke dag naar het Centrum, naar de Nieuwe Keizersgracht. Zo ook in maart 1943 (datum is onzeker). We waren net onderweg of we werden gewaarschuwd dat de Joden niet meer uit het centrum konden wegkomen omdat het centrum omringd was door een enorm aantal Grünen. Auto’s met luidsprekers maakten melding, dat iedere jood zich reisklaar moest maken voor deportatie. De bruggen van de grachten waren omhoog gehaald om ontvluchtingen te voorkomen. Alle joodse buurten waren potdicht en de Grünen werden geassisteerd door de gehate ‘doodskoppen’ (SS-regiment) uit Den Haag. Zij waren gewapend met hakbijlen om zo nodig de deuren in te slaan van hen die weigerden uit hun huizen te komen. De duitsers hadden ook een wacht neergezet aan de grens tussen Oost en Centrum.
Met een 15-tal collega’s hielden we samenspraak over hoe we het ziekenhuis konden bereiken. Daarbij kwam ook nog het gerucht dat oost zou worden uitgekamd. Een telefoontje met de directeur van het ziekenhuis bracht uitkomst.
Lees verder bij: Door een groot wonder gered.