De eerste bij wie ik terecht kon, was Aad Muller. Zij was getrouwd met een Duitse man die in het concentratiekamp Dachau bij Berlijn zat. Hij was voor de oorlog naar Nederland gevlucht en was in Amsterdam gearresteerd en afgevoerd naar Duitsland. Ik kende haar en haar man al van voor de oorlog. Haar man had namelijk een beenprothese. Die prothese was van leer en vandaar dat hij regelmatig bij ons over de vloer kwam. Mijn vader was schoenmaker en als het leer van de prothese gerepareerd moest worden, kwam hij bij mijn vader. Als kind vond ik het maar griezelig als hij met zijn beenstomp bij ons in de huiskamer zat te wachten tot mijn vader klaar was. Ik had het gevoel dat er iets met die fauteuil gebeurde als hij met die blote beenstomp zo op het pluche van de stoel zat. Voor de zekerheid wachtte ik altijd maar tot er een paar andere mensen op hadden gezeten voor ik er zelf weer op ging zitten.
Aad en haar man hadden twee kinderen, een jongen en een meisje. Ze had een uitkering van Sociale Zaken (voorheen: Het Gemeentelijk Bureau voor Maatschappelijke Steun) waarvan ze haar twee kinderen moest kleden en voeden. Daarbij kwam dat ik geen stuiver bezat op het moment dat ik onderdook.
Ik was net als haar man lid van de CPN (Communistische Partij van Nederland) en ik zat in het verzet. Onderdak bieden aan een partijgenoot die Joods was, was dubbel gevaarlijk.
Na een week zei ze dat zij uit verantwoordelijkheid voor haar kinderen mij niet langer in huis kon hebben. Ik had en heb daar alle begrip voor. Ik ben haar, en de vele andere mensen die mij hielpen, dankbaar. Zij was de eerste die mij in staat stelde te overleven door mij een onderduikadres te verschaffen.
Na de oorlog heb ik de CPN verlaten omdat zij kozen tegen de onafhankelijkheid van Indonesië en voor de monarchie!