Over 'Roomsen' had ik thuis trouwens wel eens horen praten, niet vaak, maar wel weinig waarderend. Als illustratie een zin van mijn moeder uit latere jaren. Er had iets in de krant gestaan over een zwendelzaak waar ook iemand van de Firma V & D bij betrokken was. Ze zei: "Als de Roomsen in zaken gaan zit er altijd van de jood door ". Zo te horen moesten joden dan altijd nog een tikje erger zijn dan de Roomsen. En in de Sarphatistraat zaten we midden in de diamantslijpersbuurt, wat voor mijn moeder als freule niet prettig was. De buren links speelden de hele dag deuntjes op de grammofoon, die ik heel mooi, maar mijn moeder ordinair vond, zoals Boudewijn, Boudewijn, laat je neus wat kleiner zijn en o ik lach me dood, wat staat dat idioot, Boudewijn, Boudewijn, wat is je kokkerd groot. Maar veel erger nog waren de bovenburen. Mijn moeder ging om elf uur naar bed, maar de bovenburen om een uur en dan verzetten ze boven haar hoofd nog wel even alle stoelen. En als ze muizen vingen lag de dode muis bij ons in de tuin. De bovenburen waren overigens geen joden, maar dat bleek pas een jaar later.
Thuis hoorde ik vrij veel afkeurende woorden over joden. Op school zat ik in een grote klas met normale jongens en meisjes, en ik merkte pas heel geleidelijk dat het bijna allemaal joodse kinderen waren. Mijn eerste liefde heette er Roosje. Roosje zelf heeft dat nooit geweten. Het was stille, diepe verering op grote afstand, want Roosje zat links vooraan en ik rechts, ergens achteraan. En in het vrije kwartier speelden de meisjes in de zandbak en de jongens deden wie het hoogst kon plassen tegen de schutting. Ik weet nu niet goed meer hoe Roosje er uit zag, alleen dat ze veel lachte. Maar ik weet nog wel dat ik een keer in mijn broek geplast heb omdat ik in het bijzijn van Roosje niet durfde vragen of ik "even naar achteren " mocht. Het werd er niet beter op toen mevrouw Klareis die plas op mijn voetenplank zag en er het nodige van zei, maar Roosje keek gelukkig niet om. Op een dag kwam ik thuis en zei: er is een nieuwe jongen in de klas gekomen en hij heet Reinier Rookworst. Ik vond het een boeiende naam, Reinier vooruit en achteruit hetzelfde en dan een achternaam die ook weer met een R begon en bijna ook weer op een R eindigde. Maar thuis begonnen ze allemaal te lachen. Mijn oom, die er ook was, zei :Dat is natuurlijk een jood ". Mij werd uitgelegd dat alles wat je op straat aan de kar kunt kopen joods was, niet alleen rookworsten, maar ook stokvissen en citroenen. Zo bleek ik er inderdaad nog een paar in de klas te hebben. En toen op een dag de voornamen onder de loupe werden genomen bleek zelfs Roosje een jodinnetje te zijn.
Ordinaire liedjes in de Sarphatistraat
Piet van Albada beschrijft hoe zijn deftige moeder in 1912 nogal laatdunkende ideeën heeft over mensen die een ander geloof hebben of uit een ander milieu komen.
1019 keer bekeken