Halverwege 1942 werd de situatie hopeloos. De razzia's die door de Grune Polizei werden uitgevoerd werden steeds frequenter. Grote gebieden werden afgezet en honderden Joodse mensen werden verzameld en gedeporteerd. Nadat mijn vader en stiefmoeder weggehaald waren uit ons huis aan de Blasiusstraat bleef ik alleen.
Gedurende die tijd hoorde een collega van mijn vader, Mauritz Trompetter, dat mijn ouders waren weggehaald. Hij vroeg onmiddellijk of ik bij hem kwam wonen in zijn appartement op de 2e verdieping van Paul Krugerstraat 34. Dat deed ik en een paar weken later gingen Mauritz, zijn vrouw en hun zoon, Gerrie, in onderduik in Friesland.
Voor vele Joodse mensen was het in onderduik gaan de enige mogelijkheid om aan deportatie te ontkomen, maar dit was niet makkelijk om te organiseren. Men moest een volledig vertrouwen hebben in mensen die men vaak niet kende. Godzijdank waren er voldoende godvrezende Nederlanders die hun Joodse landgenoten wilden helpen. En dat was niet zonder risico omdat alles met een kogel bestraft werd. Desalniettemin hielpen deze mensen wanneer ze dit konden.
Het gezin Trompetter bood me aan om mee te gaan in onderduik, maar ik was te bang om de straat op te gaan en sloeg het aanbod af. De Trompetters lieten alles achter, een leven van bezittingen, en namen alleen een kleine koffer mee op hun reis naar het onbekende. Toen ik de deur achter hen sloot hoopte ik dat dit alles een nachtmerrie was en ik de volgende ochtend zou wakker worden. De realiteit was veel erger.
Ik was nu alleen in het huis van de familie Trompetter in de Krugerstraat. Ik bleef daar nog vele nachten slapen en ging niet naar buiten. Hoe ik deze eenzame dagen doorkwam kan ik me niet herinneren. Ik weet nog wel dat ik veel aan de Trompetters dacht en hoopte dat ze de veiligheid bereikt hadden. Ik vroeg me af waar ze zouden zijn, maar natuurlijk ontbrak toen alle nieuws.