‘Ik ben niet het zoemen van een bij, maar
‘n idee dat ik wil zoemen tussen bloemen’
Achter dat spijlenhek van de Middenweg
Nieuwe Oosterbegraafplaats
Achter dat spijlenhek van de Middenweg
ligt geen wereld meer. Hoor, in dit nergens
is de dood voor elk zoals zij/hij zich dacht.
‘Ik ben boom geworden, bloem en vlinder
en rots en in jou en alles alles, alles, alles.’
‘Er is veel voorbij. ‘t Is wreed, bevrijdend
tegelijk. Wat moet ik van dit alles denken?’
‘Ik lig als ‘t ware in ‘n warm bad van liefde.
Maar ik heb geen ogen, geen handen. Niets.’
‘Ik ben hier op m’n dooie eentje. Ik spook
tussen de takken, en niemand die het merkt.’
‘Elke diersoort heeft z’n eigen stallen. Maar
wat de mens heeft: rauwe vloer, en ’n stank!’
‘Er zijn zóveel mensen hier. En we vloeien
in elkander over. Niets is hier nog eigen.’
‘Het is zoals verwacht. Ik heb nog steeds
dat beest van ik op m’n rug. ’t Blijft zwaar.’
‘Ooit, toen ik nog maar van tijd was, had ik
een geloof van aards. Dat is nu van hemels.’
‘Je zou me als een herinnering kunnen zien.
Meer niet. En dan nog in ‘n ander geheugen.’
‘Ik ben niet het zoemen van een bij, maar
‘n idee dat ik wil zoemen tussen bloemen.’
‘Weet je wat van m’n leven is geworden?
Niets. Helemaal niets. Nada. Niks. Niets.’
‘Mevrouw, hij kwam aan m’n boterham.
toen zette ik hem het broodmes op de keel.’
‘Ik ben hier helemaal niet. Waar ik wel ben,
weet ik evenmin. Heeft doodzijn wel zin?’
‘Niemand kan me nog met letters schrijven.
Ik word gekoesterd door onnoembaarheid.’
‘Ik sta eeuwig bij een weegschaal: gedaan
tegen misgedaan. Er is eeuwig geen uitslag.’
‘Zoals ik dacht dat het zou worden, is het
geworden. Valt dat even tegen. Of mee?’
‘Gewoon, ik loop op de Middenweg, net
als vroeger. Alleen, niemand wil me zien.’
‘Ik misdreef waartoe ik werd gedreven.
Ik leer schuld. Is dat de zin van m’n leven?’
‘Het is fijn zonder lichaam te zijn. Ik kan
zweven, dat kon ik niet tijdens m’n leven.’
‘Ik ben niet schuldig aan m’n leven. Dus
waarom die straf de deugden te poetsen?’
‘Wat had ‘t voor zin om dood te gaan: ik
weet nòg niet waarom ik moest bestaan.’
‘Moest ik ‘m naastenliefde geven? Maar hij
stonk zo verschrikkelijk erg uit z’n oksels.’
‘Met die hoogtevrees is de hemel niks. Ik
lijd overal fantoompijn van m’n zenuwen.’
‘Eeuwigheid is stilstaande tijd. Ik kan niet
bewegen, alleen in m’n zo eeuwige droom.’
In de stad loopt de dichter. Hij weet waar
speciaal hij zal komen: in het hiernataals,
in het diepwitste wit tussen de woorden.
1698 keer bekeken