Voor de oorlog hadden we maatschappelijke steun. Elke dag moest er op het stempel kantoor worden gestempeld voor een minimum aan inkomsten. Toch waren wij best een gelukkig gezin. Als er geen geld was voor koekjes dan deed mijn vader zijn uiterste best om iets lekkers op tafel te zetten. Pa ging, op zijn manier, aan het bakken. Rauw gebakken koekjes noemden we die. Hij deed echt zijn best, maar ze waren niet om te eten. Gelukkig kon er altijd om gelachen worden.
Echte koekjes hadden we ook wel eens. Bijvoorbeeld een soort schuitjes, dat waren hele droge koekjes, die mijn broer en ik niet erg lekker vonden. Zo zaten we een keer rond de tafel met ons vieren. Vroeg mijn moeder aan mijn broertje: “heb jij nog geen koekje?” “Ja hoor, kijk maar eens omhoog”. Boven de tafel hing zo’n ouderwetse schemerlamp met een touwtje. Had hij zijn lekkernij aan het strikje in de lamp gehangen.
Als mijn ouders op het Waterlooplein hadden gestaan kregen we soms vanuit hun armoedje een munt van tweeënhalve cent. We gingen dan bij de lever- en zuurkraam een portie leverworst kopen. Die doopten we dan in een bakje met zout en genoten van die traktatie.
Gelukkig stonden werklozen elkaar in die tijd bij en was het sociale contact in de buurt goed. Zo lukte het ons, mijn vader, Jack en mij, met hulp van andere steun trekkers voor drie gulden een fiets in elkaar te zetten.
In 1937 werkte ik bij reclamebedrijf Felix, zij bouwden stands. Via hen kreeg ik eens een rol grijze stof met een zwart visgraatmotief. Bij het afbreken van een stand mocht ik een baal meenemen. Mijn moeder was een creatieve vrouw, kort daarna liepen Jacky en ik in een visgraatpofbroek en mijn moeder flaneerde in een zelfgemaakt visgraatmantelpak.