Armoede en verwaarlozing speelden zeker een grote rol in het begin van de jaren dertig. Je merkte het aan de kinderen, hun handen waren vies, er was regelmatig sprake van hoofdluis, de kleren waren niet altijd even netjes. Veel van de ouders hadden geen of onvoldoende geld.
Ik zat wat dat betreft in een gunstige situatie. Niet dat wij het zo rijk hadden, maar wij hadden wel veel bezittingen die we mee hadden genomen uit Engeland.
Ik merkte pas hoe erg het was toen ik bij vriendjes thuis kwam. Veel van die gezinnen hadden nauwelijks meubilair, ze hadden hier en daar sinaasappelkistje staan. Die kistjes waren hun stoelen en ze sliepen op de grond. Ik zie nog zo voor me dat in een hoek van de kamer wat beddengoed lag. Ik geloof wel dat er een dun matrasje bij lag.
We hadden het goed in Engeland. De familie had een auto, een Morris Cowley. Dat was voor die tijd uniek, er zaten maar weinig van deze auto’s op de weg. We waren, zoals dat toen heette, ‘welgestelde burgers’. Vanwege de economische situatie zijn we in 1926 naar Nederland gekomen.
Mijn vader handelde in het aardewerk en porselein; porselein werd uitgevoerd, aardewerk uit Holland ingevoerd. In die crisis werden de grenzen gesloten, de handel lag stil. Als Hollanders zonder inkomen moest je het land uit. Zo keerden we terug naar de familie in Nederland, met onze bezittingen. Die bezittingen gingen langzamerhand allemaal naar de lommerd, naar het pandjeshuis. Wij hadden in ieder geval nog iets om te brengen.
Ik zag steeds meer dingen verdwijnen uit huis. Zo weet ik nog van een groot schilderij van een afgehakt hoofd op een schaal. Verder hadden we een heel Chippendale meubilair. Ook een grote kast, maar mijn moeder wilde die beslist niet wegdoen.