Wanneer ik in 1968 in Oost kom wonen, is het een heel wit stadsdeel. Als je over de Dappermarkt loopt zie je meer Drentse en Groningse koppen dan mediterrane, laat staan donkergetinte. Het aanbod op de markt is nog traditioneel-hollands. Dus geen verse gember, koriander, cassave, kouseband, pompoen of Madame Jeanette.
Dat verandert tot de tijd van mijn vertrek in 1986 drastisch. Een van de draaipunten is de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Op de Pontanusstraat komt al begin jaren zeventig het voortreffelijke Surinaamse restaurantje ‘Warung Annie’. Met de heerlijkste roti’s. Zoals de eigenaar aanprijst: “Meneer, droomt u uw hele leven van!” Inderdaad, maar helaas is het zaakje verdwenen.
En overdag kom ik er af en toe bij een soort ‘Jantje van alles’, op een hoek. Ik heb nog een paar mooie caféstoelen van hem. Hij bespreekt met mij zijn medische problemen en operaties. Van binnen is hij inmiddels bijna helemaal uit teflon opgetrokken.
Op diezelfde Pontanusstraat loop ik eens rond te zwerven in 1976 of 1977. In een souterrain zie ik een uitgebreide hindoestaanse familie bezig met het schoonmaken van grillige knollen. Het is al tamelijk laat in de avond, dus samen met de kinderarbeid krijg ik associaties met de 19e eeuw.
Ik leun door een raam en vraag waar ze mee bezig zijn. Met gember. O, ziet die er zo uit.