Het is september 1968 en je bent beginnend medisch student aan de Universiteit van Amsterdam. Je wilt je ouders niet tot last zijn (hoewel je geen beurs hebt omdat zij rijk zijn) dus je probeert te leven van 200 gulden per maand (inclusief collegegeld, boeken en microscoop). Dat betekent een goedkoop kamertje, en door de nadelen ervan na een tijdje weer verhuizen.
Mijn derde kamer is op zolder, in de Commelinstraat, in de Dapperbuurt. Nummer 40, de hospita, mevrouw Verbij, driehoog en jij dus op zolder vierhoog. In de winter ijskoud bij het opstaan en omdat je toch meteen door moet naar college de petroleumkachel (Alladin) niet aan. Jas aan en haastig een boterham. In de zomer zindert de zon op het dak, je wordt in dat kamertje levend geroosterd.
Restricties. Geen bezoek of uitgaan of terugkeren na 10 uur ‘s avonds. Niet teveel wc-papier gebruiken door jou of gasten. Radio of pick-upje niet te hard aan. Toch zijn het goede mensen. Zij huisvrouw, hij ‘inspecteur’ bij de Bijenkorf. Hij moet op de ‘klantjes’ letten.
Veel onderwijs voor het eerste jaar geneeskunde speelt zich af in het Anatomisch Laboratorium aan de Mauritskade, op een steenworp afstand van mijn kamertje. Daar resideren grootheden als de professoren De Froe en Van Limborg. Als mijn hospita mij na enkele weken vraagt wat ik eigenlijk studeer, vermijd ik het woord ‘anatomisch’. Ik meld wat er ook werkelijk op het laboratorium staat (nog steeds): “Ontleedkundig Laboratorium”. Ze kijkt me peinzend aan. En zegt: “Ja, ik dacht al dat u taal studeerde”.