De pianist
Eerste pianoconcert van Tjakovski
{stemming?}
De smaak, reuk en de glansloze vreugde van de crisisjaren zitten voor mij opgesloten in flarden pianomuziek.
Flarden die neerdwarrelden van een bakfiets. Want naast het: “mannetje op het stoeltje dat elk jaar komt” en dat je iedere week wel ergens in de stad tegenkwam. Naast de vele blaaspoepen, harmonica spelende verklede Volendammers, naast de mysterieuze man die op de dijk vele keren zong: “wie kan me dan zeggen waar woon ik, wie me eerlijk naar huis brengt beloon ik” – wat had die man een stem en hoe lang heb ik die tekst geloofd - naast al die grauwe koffiehuizen bezoekende kerels stond of liever zat toch wel de werkloze hard werkende joodse pianist!
Hij troonde als een vorst op die bakfiets en het tegennatuurlijke van die zware donkere piano op die gammele ranke fietsbanden, werd vergroot door borden aan voor en achterzijde tegen de bak gebonden, met krantenknipsels en teksten als: werkeloze musici vragen Uw steun.
Wat een grootheid had die nazaat van Abraham wanneer hij zijn keukenstoel verliet en neerdaalde via de framestangen.
Hij hielp de bakfiets op gang brengen dat wel, maar zijn grootheid werd er niet door aangetast. De assistent trapper onderstreepte met zijn gebogen rug en klauwende handen aan de boom, als aardse werkelijkheid de godheid van de vertrapte werkloze musicus.
De eerste strofen van Tjakovski’s pianoconcert zijn vuurwerk, humbug, kapsonesmuziek. Maar het ontzag wat de pianist me inboezemde was diep, de ontroering van zijn werk religieus, het effect melancholisch. Tjakovski was een rus. Zijn vertolker een jood. Beiden waren groot.