Bij ons thuis, vroeger, werd wel gepraat over de oorlog.
Dat waren altijd spannende verhalen, verhalen ook, die goed afliepen!
Pas toen ik een jaar of 10 was, werd me verteld dat ik een zusje had: Lida. Het kleine foto albumpje, met een gelukkig jong gezinnetje,
(waar ik graag in keek), dat kindje, dat bleek ik niet te zijn, maar mijn zusje.
In 1989, mijn vader was al overleden, wilde ik graag alles over de oorlog van mijn moeder weten. Mijn moeder, Annie, bleek haar verhaal graag kwijt te willen.
In een aantal wekelijkse sessies, nam ik haar verhaal op casette-bandjes op.
Het is een ontroerend en gedetailleerd geheel geworden.
Eindelijk wist ik alles en kon haar verhaal niet in de vergetelheid raken. Voor later, voor mijn kinderen en kleinkinderen....
Die 3 casette-bandjes bewaarde ik, met een elastiekje eromheen, in een kast.
Tot in het najaar van 2021.
Net terug van een lang verblijf in Frankrijk, lag er een brief bij de post. De brief was van historicus Erika Prins.
Zij was in opdracht van auteur, Aaltje van Zweden, op zoek naar een familielid van een van de kinderen, die in de Joodse instelling voor gehandicapten, Apeldoornse Bosch, waren weggehaald. Aaltje, zelf moeder van een gehandicapte zoon, was bezig met een boek, waarin ze zich afvroeg hoe het zou zijn om een verstandelijk gehandicapt kind in de oorlog te hebben. Wat voor onmenselijke beslissingen moest je toen nemen om je kind te beschermen.
Op de cassettebandjes vertelde mijn moeder Annie het hele verhaal:
Vanaf hun trouwdag op 28 april 1937 en hoe het daarna allemaal verder is gegaan en wat er allemaal gebeurd is: met de broer en zussen van Annie en met haar schoonfamilie en natuurlijk met haar kind, Lida.
Toen de Razzia's begonnen, besloten Annie en David van het ene moment op het andere, te vluchten. Ze woonden toen op het Afrikanerplein 28 twee hoog. (Nu nr. 97)
Annie vertelt: "Aan de overkant op het Afrikanerplein zag ik een paar meisjes lopen. En een echte mof in uniform, met geweer in de hand, achter hen aan.
En ik zag ook bij ons aan de achterkant mensen over het dak wegrennen.
Toen heb ik het koffertje van het kind gepakt en de sterren van onze jassen getornd. Ik heb een grote tas voor mijn borst gehouden, zodat de mensen niet konden zien dat ik mijn ster eraf had gehaald. Zo leek het net of het kind uit logeren ging. Zelf hadden we niets bij ons.
Dat was in juli 1942
Annie gaat verder op het bandje: "We zijn gewoon op de trein gestapt, wat eigenlijk niet mocht voor joden. We zaten in een voile trein met onze Lidaatje op schoot.
En je wist je toch geen raad. Dat was heel erg. Je had toch het gevoel dat alle mensen naar je keken. En naar het kind keken. Die mensen hebben misschien helemaal geen gedachten gehad, maar dat dacht ik toch. Ik had nog zwart haar, weet je wel. Papa leek niet zo op een jood. Je zat niet rustig in die trein.
Ze gingen met hun drieën naar Putten.
Een vriendin van Annie, die ze nog kende van toen ze bij Hollandia Kattenburg werkte, had daar een vakantie kampeerhuis.
Toen ze daar aankwamen zagen ze een groot bord : Verboden voor Joden.
Een niet joodse vriend, Ferrie de Haan, die daar toevallig ook was, zorgde ervoor dat ze in het bos in een klein tentje konden zitten. Hij zat toen al in de illegaliteit. Hij zorgde ook snel voor valse persoonsbewijzen voor Annie en David.
Een dag nadat ze waren gevlucht, lag er al een oproep voor deportatie, op de mat op het Afrikanerplein.
Annie vertelt: "We zaten dus een week of wat in die tent met het kind. Maar Lidaatje huilde s nachts zo. En het kind kon natuurlijk ook niet naar buiten om een beetje te spelen. Het was moeilijk. En dat is toch een angstig idee als niemand weet dat je daar zit en ze 's nachts een kind horen huilen" Die vriend Ferry heeft toen tegen David gezegd: "breng het kind naar je ouders in de Lepelstraat in Amsterdam, want mensen boven de 50 , die halen ze niet weg"
"Nou dat vond ik toen wel heel erg hoor", zegt Annie. "O, ik was helemaal uit mijn doen.
Het is natuurlijk vreemd dat we het kind hebben weggebracht. Maar goed, ze
was dan in goeie handen. Toen waren we met zijn tweeën daar in die tent in dat bos, dat was zo gek, Je miste het kind heel erg natuurlijk"
David verdiende wat met een clandestien handeltje in chocoladerepen en daarvoor ging hij af en toe naar Amsterdam. En dan ging hij ook naar Lidaatje in de Lepelstraat.. Annie durfde niet mee, met haar zwarte haar.
Ze zaten een week of zes met z'n tweeën, in dat tentje in het bos in Putten.
Toen hoorde ze een gerucht, dat ze verraden waren. Ze vluchtten naar Amsterdam. Naar een woning van vrienden in de Assendelftstraat in de Spaarndammerbuurt.
Ook in Putten waren ze net op tijd weg; de volgende dag was daar een huiszoeking, dus dat gerucht was waar. Het was eind september 42
Inmiddels was Lehman, de vader van David, naar een joods werkkamp gegaan. Elke ochtends er heen en s'avonds weer thuis.
Maar op 3 oktober 1942 kwam Lehman niet meer thuis. Het werkkamp was leeggehaald.
Annie zegt op het bandje: "Sam, de vader van Peter, was toen nog niet ondergedoken. Die wist ons adres in de Assendelftstraat, vanwege die handel in chocoladerepen, want daar deed hij ook aan mee. Die kwam de volgende ochtend bij ons langs om dat te vertellen. Over zijn vader. Annie vertelt ook dat het kind net mazelen had gehad en dat ze ook een paar keer het kind had bezocht in de Lepelstraat.
"En nou moet je goed luisteren hoe het precies gegaan is" zegt Annie nadrukkelijk.
"Sam kwam vertellen dat ze s' ochtends zijn moeder waren komen halen. Maar die had zich ziek gehouden" Ze zei "ik heb een kind met een besmettelijke ziekte en toen zijn ze gauw weggegaan, want daar waren de Duitsers als de dood voor"
Omdat Annie en David wel wisten dat de moffen terug zouden komen hebben ze het kind en moeder meegenomen naar hun onderduikadres in de Assendelftstraat.
Dat was heel angstig omdat de buren niet wisten dat ze joden waren en ook niet dat ze een kind hadden. David en Sam zijn nog naar de Lepelstraaat gegaan om handel op te halen, die ze daar hadden opgeslagen. Die hebben ze snel verkocht omdat ze geld nodig hadden voor een vals paspoort voor hun moeder en geld om van te leven.
"Er gebeurde toen heel veel tegelijk in een paar dagen ", vertelt Annie
"We sliepen met zijn drieën in een bed. David, Lida en ik. En ik werd heel erg ziek, difterie , doodziek, meer dan 40 gr koorts. En het kind huilen ,verschrikkelijk. Ze had misschien ook ergens last van en ze plaste ook nog in bed. En David was overdag weg om die handel te verkopen. Het was een hele toestand bij ons thuis.
En mijn schoonmoeder was dus ook bij ons. Zij zorgde voor het kind. Lidaatje was nog meer aan haar gehecht dan aan mij.
In de periode dat Lidaatje in de Lepelstraat woonde, heeft ze onderzoeken gehad bij de GGD, of ze geplaatst kon worden in het Apeldoornsche Bosch. Judith, de oudste zuster van Annie en Gre, een vriendin van Annie, die verpleegster was, hadden daar voor gezorgd.
"ik heb je verteld" zegt Annie, "dat het kind een beetje achter was, debiel heette dat toen. Niet imbeciel, dat was veel erger.
Nou ja, en toen hebben we bericht gekregen dat het kind in Apeldoorn kon worden geplaatst". Omdat Lida eigenlijk in de Lepelstraat woonde en Annie en David waren ondergedoken (en niemand dat mocht weten), heeft Judith haar naar de Lepelstraat gebracht. "Er kwam daar toen een ambulance en zo is het kind meegegaan", zegt Annie.
"Judith is daar nog wel op bezoek geweest. Wij konden dat niet aan. Zo is het dus gebeurd. Het kind zag er goed uit, vertelde mijn zus."
Op een gegeven moment hoorden Annie en David geruchten over het leegruimen van het Apeldoornsche Bosch.
"Toen hebben we geprobeerd die avond nog een trein te halen, maar dat ging niet meer. Alleen de volgende morgen om 5 uur, kwart over 5," vertelt Annie
Ik had in de trein een koffertje bij me, ja een leeg koffertje voor haar kleertjes. Om haar mee te nemen. En toch, toen ik in die trein zat, met dat lege koffertje op schoot, toen dacht ik al: "ze is er niet meer". Maar toen we daar aankwamen, wat we toen zagen, het was verschrikkelijk.
Annie vertelt heel uitvoerig wat ze aantrof op het perron in Apeldoorn.
"Alle patienten waren al weg en al die joodse zusters en doctoren, werden door SS- ers in uniform naar die goederenwagons gedreven.
En toen ging ik naar een zuster toe en heb haar aangesproken. Ik was helemaal niet bang op dat moment. En zij vertelde dat alle kinderen ook al weg waren.
Ik vroeg of ze Lida Kropveld kende en ze zei dat ze haar goed kende. En dat ze altijd van die mooie kleertjes aan had. Ze vroeg me of ik al die mooie kleertjes zelf gemaakt had. Ze had Lida lekker warm aangekleed, dat bruine pakje met een slobberbroek en borduursels erop, want ze gingen naar een koud land en het was januari, dat vertelde ze ook nog.
Ik heb niet gevraagd waar ze naar toe gingen, zegt Annie, maar ik dacht wel: dat kind, zie ik nooit meer......
David en Annie Kropveld overleefden de oorlog in de Assendelftstraat in de Spaarndammerbuurt. Tegen het einde van de oorlog kregen ze daar weer een dochter, Jetty, de schrijfster van dit verhaal. Er kwamen in het gezin in 1945 nog twee kinderen bij; Judith Plas, 11 jaar, dochter van Annie's omgekomen broer Maurits en Eliezer (Peter) Kropveld, toen 3 jaar, zoon van David's omgekomen broer Sam. Met dit samengestelde gezin gingen Annie en David een nieuwe toekomst tegemoet. Ondanks het feit, dat Annie en David zwaar getraumatiseerd waren door het verlies van Lida hebben Jetty, Judith en Peter in dat gezin een goede jeugd gehad.