In de zéér strenge winter van 1929 lag het Nieuwe Diep, tussen Merwedekanaal (nu het Amsterdam Rijnkanaal) en de toenmalige Zuiderzee, geheel dichtgevroren. Er werd zeer druk op geschaatst. Mijn vader, een goede zogenaamde rondrijder, dus geen hardrijder, ging op een mooie woensdagmiddag met zijn twee oudste zonen daar ook heen om zijn rondjes te rijden en zijn zonen wat van de edele schaatssport bij te brengen. Er kwam van dat laatste echter niet veel terecht; de zonen stonden al snel alleen maar naar de kunsten van papa te kijken in plaats van zelf de benen uit te slaan. De jongens deden niet veel anders dan krabbelen, wat voor de andere hardrijders een obstakel op hun baan betekende. Ze hadden alleen maar last van de krabbelaars.
De krabbelaars probeerden dwars tegen de stroom in te schaatsen wat heel gevaarlijk was. Dat ervoer mijn oudste broer, 10 jaar oud.
Hij werd aangereden, viel en kreeg een scherpe schaats in zijn pink. Gevolg: een hevige bloeding en een scheefstaande pink! Wat te doen? Gelukkig reed de gymnastiekleraar op vaders school, de heer Gordijn, 20 jaar oud, ook op het Diep. Hij zag wat er gebeurde, kwam snel te hulp en nam mijn broer op zijn nek en schaatste met hem naar het Gemeenlandshuis, gelegen aan het Diep. Vader en ik er achteraan. Ik bewonderde de kracht en de kundigheid van Gordijn! Nu trof het dat de bewoners van het grote huis, residentie van de dijkgraaf voor dat watergebied, de familie Visser, bevriend waren met mijn vader. Hun twee zonen zaten bij vader op school. Gelukkig waren ze die bewuste middag thuis en konden snel eerste hulp bieden. Weer thuisgekomen moest Joop, mijn broer, nog vele maanden zijn kromme pink laten verbinden. Helaas is de pink nooit meer recht komen te staan.