In 1976 verhuis ik van de 3e Oosterparkstraat naar de Wagenaarstraat 39 1-hoog. Ik neem hout mee van vloerdelen die tegen de ramen van de slooppanden waren gespijkerd. Dat verf ik rood met ijzerverf voor schepen. En bouw er in de tussenkamer (alkoof) een bedstee mee. Die is maar 105 cm breed. Op den duur vinden Martien en ik dat toch te krap, dus zetten we een breder bed in de achterkamer. Maar een tijdlang had ons dochtertje Maaike aan het voeteind een eigen bedje dwars op het onze. Met aan het voeteind daarvan een dwars bedje voor haar pop. Die ook weer een… etc. Droste voor gevorderden.
Door onze verkassing erft zij de hele bedstee. Ik maak er een klep voor die haar vallen of gaan zwerven belet. Op een avond wanneer we vredig zitten te lezen ruik ik een schroeilucht. Onderzoek levert geen bron op. De stank wordt steeds sterker. Zou het van beneden zijn? Die onbewoonde pluimveeslachterij? Het ruikt naar smeulende veren. Ten einde raad de brandweer gebeld. Die was er in 1977 ook al eens, wegens onze brandstichtende bovenbuurman. Het resultaat is net een film.
In hoog tempo produceert de trap heldhaftige mannetjes, met helmen, spuitbussen en bijltjes. Ze nemen ons huis in. Hangen uit de ramen, kruipen over de vloer. Sommeren de eigenaar van de slachterij om te komen en de begane grond te laten onderzoeken. Ze vinden niets. Tot een held de klep van Maaike’s bedstee opent en triomfantelijk een smeulend kussentje tevoorschijn trekt. Dus dat was het. In haar slaap heeft ze dat tegen een lampje gedrukt, dat we altijd aanlieten tijdens haar inslapen. Het kussentje was gevuld met veren.
Een tijdlang ben ik beducht voor een gepeperde rekening voor deze mega-operatie. Maar tot nu toe is die gelukkig uitgebleven.