Het was 1976. Eindelijk kon ik gaan studeren! Dat betekende dat ik op zoek moest naar een kamer. Van een klasgenoot hoorde ik dat zijn zus en haar man een niet gebruikte zolderkamer hadden. Direct gebeld. Het stel vond het eigenlijk niets: een oud kolenhok, gootsteen met kraantje op de gang (alleen koud water) en geen wc. Toch ging ik kijken. In de Minahassastraat toog ik naar vierhoog: een pijpenlaatje van 4 bij 1,85 meter. Smaller dan een bed. Dat was er dan ook ingetimmerd. Toch leek het me wat! Ik was de koning te rijk, een kamer met ‘eigen’ opgang, uitzicht aan de tuinkant en weer terug in mijn geboortestad. De huur bedroeg zestig gulden (wat toen al zeer weinig was), waarbij ik elk maand een goeddoel moest vermelden. Daar ging de helft van de huur dan naartoe. Ik kon op eenhoog naar de wc en douchen deed ik in het badhuis op het Javaplein.
De buurt werd flink gesaneerd. Overal waren huizenblokken dichtgespijkerd, al afgebroken of er werd geheid. In de Palembangstraat zat een slager, een rijschool, een huishoudelijke artikelenwinkel en groenteboer Vork. Hij kende iedereen, tante Sjaan en ome Piet, de hele straat kwam er voor een praatje. Beneden mij woonde tante Bets. Een forse vrouw van in de tachtig die nog elke dag haar eigen boeltje deed en naar driehoog de boodschappen sjouwde. Soms kwam ik haar boven tegen als ze kolen ging halen of haar was in haar stukje zolder ophing. Als ik eens bij haar buurtte, vertelde ze over buren die haar hielpen: "Ze zijn wel katteliek, maar doodgoeie mensen, hoor!" Toen ze hoorde dat ik griep had, kwam ze een pannetje soep brengen. Na het eerste jaar verhuisde ik naar een grotere kamer. Maar met weemoed denk ik nog wel eens aan het hokje in de Minahassastraat!
Pijpenlaatje in de Minahassastraat
Het stel vond de kamer eigenlijk niets: een oud kolenhok, gootsteen met kraantje op de gang (alleen koud water) en geen wc.
4821 keer bekeken