Mijn vader trad in 1951 als boekhouder in dienst bij het metaalwarenbedrijf Post & Eger. In de avonduren studeerde hij moderne bedrijfsadministratie bij ‘Markus Verbeek’ in Amsterdam-Oost. In de loop der jaren werkte hij zich op tot hoofdboekhouder. Tegenover hem op kantoor zaten o.a. meneer Brautigam, de vader van de beroemde concertpianist, en meneer Van der Heide(n?).
Begin jaren ’70 deed ik als middelbare scholier een aantal zomers vakantiewerk bij Post & Eger, zodoende leerde ik het bedrijf en de mensen uit die tijd wat beter kennen. Ik kreeg een baantje op de inpakafdeling van het “maggesijn”. Dat betekende, gezeten tussen de inpakdames aan lange tafels deurkrukken, deurknoppen en schilden, raamboompjes, raamsluiters, sleutelplaatjes, brievenbussen etc. in papier wikkelen of in plastic zakjes doen en in voorraadbakken leggen. Ondertussen kletsten de dames de oren van je hoofd over onderwerpen die thuis maar zelden ter tafel kwamen.
Er werkten niet alleen dames in het magazijn, er waren ook de nodige heren, ‘omes’ genoemd. Daar was ‘ome Jaap’, de magazijnmeester, altijd gekleed in stofjas en eeuwig met een al dan niet brandende sigarenpeuk in zijn mondhoek. Daar was ‘ome Piet’ met zijn felblauwe ogen, die met zijn schelle stem regelmatig een of andere kreet uitstootte, bijvoorbeeld “De bodùùùh!” als er vracht werd afgeleverd. Ook zong hij altijd luidkeels mee als de hit ‘Meisjes met rode haren’ van Arne Jansen op de radio voorbijkwam; als de regel “die kunnen kussen / dat is niet mis!” langskwam zong hij extra hard. Hij was altijd in blauwe overall en voerde allerlei klusjes uit vanachter ‘zijn’ tafel, een fles koude thee onder handbereik, “vanwege m’n nieren”.
En dan was er meneer Tanis, die een groot fan van Erroll Garner bleek (van wie ik platen had ontdekt en die ik ook geweldig vond). Ik herinner me nóg hoe terneergeslagen hij was na Garners dood in 1977.
Soms werd ik bij de afhaalband geplaatst, waaraan bouwbeslag hing dat uit de lakkerij kwam. Dat moest je er dan afhalen en in bakken leggen. Het was geen onprettig werk, je kon ondertussen een beetje nadenken, en zo zat ik eens aan het eind van een middagpauze met mijn handen in elkaar voor mijn bak te wachten tot de band weer ging draaien. Een van de dames aan de inpaktafel zag mij zitten en riep in onvervalst Amsterdams: “Kijk nou, hij sit voor se bakkie te bidde!”
Ook al was het magazijn geen toonbeeld van efficiëntie, het was was nog betrekkelijk schoon vergeleken met de werkruimtes daarachter. Ging je namelijk de klapdeur door, dan kwam je in de slijperij, waar een aantal mannen achter machines bezig waren met het polijsten van bouwbeslag. Er hing een benauwde atmosfeer en er stonden flessen melk naast de machines “om de aluminium te neutraliseren”, zo werd gezegd. Achter de slijperij werd het nóg ongezonder want daar bevonden zich de anodiseerafdeling en de lakkerij. Bij het anodiseren werd onder elektrochemische omstandigheden een oxidelaag op het aluminium bouwbeslag aangebracht waarmee de buitenkant hard en slijtvast werd gemaakt. Onnodig te zeggen dat hierbij chemicaliën als chroomzuur of zwavelzuur benodigd waren, opgesteld in open bakken. Na het anodiseerproces ging het bouwbeslag naar de lakkerij, waar een indringende geur van warme lak hing. Het inademen daarvan was te vergelijken met het ‘lijmsnuiven’ van later jaren. Je kwam er helemaal high vandaan. Ik had altijd medelijden met de mannen die dag in, dag uit, jaar in, jaar uit op zo’n afdeling werkten.
In het magazijn was niet altijd evenveel te doen. Ik kreeg dan ook wel andere klusjes opgedragen zoals het tellen van voorraden ‘incourant bouwbeslag’. Dat lag op de zolder van het magazijn, en tijdens hete zomerdagen was dat dan ook een vies en zweterig werkje. Soms kwam je wel leuke dingen tegen zoals vergulde zeepbakjes, gemaakt voor een of andere oliesjeik die ze uiteindelijk toch niet had afgenomen. In elk geval werd je dan niet op de vingers gekeken en kon je rustig een uurtje wegblijven.
Als je dorst had (en geld) kon je een flesje Fanta kopen bij meneer Honing bij de portiersloge.
Op het aangrenzende kantoor zaten meneer Peek en zijn secretaresse die, geheel volgens de mode van begin jaren zeventig gekleed in ultrakort rokje en strak truitje, regelmatig door het magazijn liep te paraderen en dan natuurlijk de nodige schuine opmerkingen naar haar hoofd kreeg.
Waar ik tijdens de lunch naar uitkeek was de kar van “Jan de Haringman” die eens in de week de Cruquiusweg aandeed. Niet zozeer vanwege de haring maar wel vanwege de gesneden gehaktballen-met-mosterd die hij ook verkocht. Het lag aan de goedgunstigheid van mijn vader of ik er een (of twee) mocht gaan halen. Ze waren moddervet maar die smaak vergeet je nooit meer.
Als ik na een aantal weken gewerkt te hebben weer omschakelde naar mijn dagelijkse schoolritme, liet ik het magazijn met de omes en de dames achter in de wetenschap dat alles daar bij hetzelfde bleef.
Gerco Schaap (1956)