Ik groeide op in de Transvaalbuurt, een buurt waar voor de oorlog veel Joden woonden. Wij woonden op twee hoog in de Retiefstraat. Op de zolderetage was een brandgang, die door het hele blok heen liep. Mijn oudere broer en ik maakten daar wel eens misbruik van als we uit waren geweest. We lieten ons dan door de taxichauffeur aan het einde van de straat afzetten op een ander huisadres en zeiden dat we boven geld gingen halen. Met een loper openden we de buitendeur en liepen via die brandgang naar ons huis, terwijl de taxi vergeefs stond te wachten.
Naast ons woonde een kinderloos echtpaar, die wij Oom Wim en Tante Wil noemden. Als er bij ons ruzie was werden de kinderen altijd naar ze toegestuurd, ook weer via die brandgang. In hun huis hingen allemaal foto's van een Joods kindje, Petertje. In een paars gevoerde envelop bewaarde mijn tante een haarlokje van Petertje dat zij mij af en toe liet zien.
In de Tweede Wereldoorlog zagen mijn oom en tante dat aan de overkant, op de hoek van de Pretoriusstraat, Joodse mensen door Duitse soldaten naar binnen werden getrokken. Een joodse vrouw zag mijn oom en tante op de veranda staan kijken en wees veelbetekenend naar boven. Oom en tante zijn daar gaan kijken en vonden op zolder een baby'tje in de kolenkist. Zij namen het jongetje, dat ze Petertje noemden, bij hen in huis en verzorgden het, bang voor ontdekking. Het jongetje huilde veel, maar toen er twee keer een inval kwam, was hij stil. Het werd als de hand van God gezien dat het kindje nooit werd ontdekt. Maar een paar maanden na de oorlog stierf het jongetje wel aan difterie