Hij gooide wel eens steentjes naar mij. Boos. Hij vond het niet kunnen dat ik daar zomaar op mijn balkon in het zonnetje van een kopje koffie zat te genieten. Ik had een heerlijk balkonnetje bij mijn woning in de Transvaalbuurt, en ik zat daar vaak. Je zat er aan de kopse kant van het huizenblok, alsof je een plekje aan het hoofdeinde van de tafel had, met uitzicht op de tuinen. Ik verbeeldde mij soms dat de huizen bergkammen waren, en dat de zon die 's avonds achter de huizen wegzakte, achter de bergen schoof. Een merel zong vanaf zijn vaste plaats op één van de schoorstenen, juist daar waar de zon het langste bleef.
De boze buurman van beneden had het niet gemakkelijk. Hij stoorde zich niet alleen aan mij, maar ook aan anderen. Eens liep hij helemaal bloot langs de schuurtjes naar de andere tuinen, om mensen op iets aan te spreken. Ik hoorde een golf van rumoer door de tuinen gaan. Hij zag er met zijn lange haren en baard verwilderd uit.
De overbuurman op de trap bood mij een petitie aan om te ondertekenen, om de benedenbuurman weg te krijgen. Ik heb niet getekend, omdat ik niet het gevoel had dat hij bedreigend was. En ik vond dat ook hij toch ergens moest wonen. De overbuurman zei dat hij óók niet had getekend. Er kwam geloof ik wel af en toe iemand van de hulpverlening bij mijn benedenbuurman langs.
Maar toen ik een keer thuiskwam werd er een lijkbaar uit het benedenhuis gedragen. Daarna kwam er een oudere dame onder mij wonen. Wat er gebeurd is, heb ik nooit geweten.