Geloven, daar deden we niet aan in ons gezin.
'Weet je wat ik geloof? Dat het vlees beter is dan het been,' zei mijn vader, terwijl hij zijn karbonaadje tot op het bot afschraapte.
Hij was daar goed in, in schrapen. Niet alleen kauwde hij elke hap minstens zesentachtig keer, hij schraapte zijn bord daarna zo zorgvuldig schoon dat afwassen overbodig was. Het gepiep van zijn vork snerpte in onze oren en bezorgde ons kippenvel.
'Hè George, moet dat nou,' mopperde mijn moeder.
'Ja, dat moet, als je in het kamp hebt gezeten weet je wat honger is, dan heb je het schrokken voorgoed afgeleerd.'
– Goed kauwen zodat het eten gelijkmatig in je bloed komt - was vóór Koot en Bie al eerder door mijn vader uitgevonden.
Mijn vader hing het communistische geloof aan, daar kwam geen kerk aan te pas.
Terwijl hij in zijn luie stoel 'De Waarheid' las, zat ik aan zijn voeten 'Wij zijn jong en dat is fijn', de jeugdpagina op de achterkant van de krant, uit te spellen. ' fijn is dat en jong zijn Wij' las ik achterstevoren. Nog altijd lees ik de krant van achteren naar voren, zou dat daar zijn oorsprong hebben?
De straat waarin wij woonden werd qua vriendjes en vriendinnetjes naar geloof ingedeeld. Andere scholen, andere verenigingen, verschil moest er zijn.
Toch speelde de Elthetokerk aan het Javaplantsoen in onze buurt een belangrijke rol. Rond de kerk, alsof het daar neutraal terrein was, werd wél met elkaar gespeeld: cowboytje of indiaantje of oorlogje. Achter de stenen kolommen loerde de vijand.
'Pang, pang, liggen, je was dood!'
Werd er getrouwd dan zoemde het door de buurt: 'Een bruidje, een bruidje!'
We holden naar de kerk om de bruid te bewonderen.
Oh, als ik toch ook eens in zo'n mooie jurk...
Maar terugkomend wachtte de koude douche. Mijn moeder stond me woedend op te wachten. Hoe had ik mijn broertje, die ze aan de regenpijp had gebonden, alleen kunnen laten, hij had wel in het touw kunnen stikken!
Gewoon vergeten, kon ik er wat aan doen, iedereen ging 'bruidje kijken'. Een gepaste straf volgde, dat was ik gewend.
Bij mijn pleegouders uit de oorlog had ik geleerd wat geloven was. Er werd gebeden voor het eten en ze gingen nu en dan, het lag er aan wie er predikte, naar de Elthetokerk.
Na lang zeuren mocht ik een keer mee. Onder de indruk luisterde ik naar de dominee, al begreep ik niets van wat hij vertelde. Bij de samenzang verbaasde het me dat de kerkgangers maar zo'n beetje achter het orgel aan zongen.
Het duurde en duurde; natuurlijk moest ik weer plassen en ik zat ongemakkelijk te wiebelen. Mijn pleegmoeder drukte me een pepermuntje in de hand terwijl tegelijkertijd een stok met daaraan een zwarte zak mijn kant op kwam zweven, o ja, daarvoor had ik een dubbeltje gekregen.
Met kloppend hart stopte ik het geldstuk in de zak en het pepermuntje in mijn mond. Ik ontdekte de fatale fout toen ik de metalige smaak op mijn tong proefde.
Deftige mannen in zwarte pakken verzamelden de zakken en verdwenen in een andere ruimte.
O God, nu zouden ze het pepermuntje vinden en ze zouden maar hoeven rond te kijken om te weten te komen wie de schuldige was, want ik was knalrood en het zweet stond op mijn voorhoofd. Als God echt bestond zou ik zwaar worden gestraft, dat wist ik wel zeker. Het dubbeltje liet ik stiekem in mijn jaszak glijden.
Anneke Koehof
lees ook:
Javaplantsoen, een herinnering in de stijl van Nescio;