In het midden van de 19e eeuw was Amsterdam Oost nog gewoon een polder met boerderijen, hofsteden, pleziertuinen en de in 1843 aangelegde spoorlijn. Het gebied heette toen de Over Amstelse Polder, ook wel Outerwalerpolder of Oeterwalerpolder. Deze polder had een eigen bestuur.
De klacht
In 1926 wordt door het bestuur van de Over Amstelsche Polder (OAP) bekend gemaakt dat het polderriool, gelegen tussen de Eerste Oosterparkstraat, de Vrolikstraat en de Tweede Oosterparkstraat, nodig gerepareerd moet worden. Uit onderzoek was namelijk gebleken dat het polderriool ‘niet meer of althans zéér onvoldoende functioneert’.
Een jaar eerder, 1925, was er een mondelinge klacht binnen gekomen bij de waterbouwkundig ambtenaar van de Gemeente Amsterdam. De terreinen van de hiervoor genoemde percelen waren ondergelopen. Uit de door de ambtenaar uitgevoerde inspectie was gebleken dat: ‘Het gedeelte vanaf het electrische gemaal Grensstraat – terrein Staatsspoor – Vrolikstraat in orde is’. Het probleem ligt in het daarop aangesloten ‘kap-riool’ (dit zijn half cirkelvormige betonstukken, rustend op een roosterwerk). Het kap-riool is sterk verouderd, het is sterk verzakt en ‘ligt zeer waarschijnlijk in elkaar’.
De waterbouwkundig ambtenaar geeft aan wat er zou moeten gebeuren. Zo suggereert hij om ‘Engelschaarden buizen’ met een diameter van 0,25 m te gebruiken. Hij geeft ook aan wie er voor de kosten moeten opdraaien, de eigenaren van de percelen in dit gebied (niet de OAP!). Hij suggereert verder de herstel werkzaamheden in één hand te houden, om de kosten vervolgens hoofdelijk om te slaan over de diverse eigenaren.
Wie gaat dat betalen?
Bij de diverse eigenaren was het niet direct duidelijk, maar als eigenaar van de ‘aanliggende percelen’ zijn zij verplicht tot het onderhouden en indien nodig, het vernieuwen van het riool en de schepputten. De OAP biedt aan om het werk voor hen te doen, de kosten zullen daardoor lager uitvallen dan wanneer een ieder voor zich de werkzaamheden laat verrichten.