Naast hem zat Woningstoffeerder Roovers. Voor zover ik weet zat er daarvoor ook al een schoenmaker op die plek. In de papieren uit die tijd valt tenminste te lezen dat mijn vader op 26 januari 1937 aan ene Willemsen de somma van 110 gulden betaalt voor ‘een schoenmakerij en uitpoetsmachine’. Die uitpoetsmachine, waarmee met veel stof en lawaai de nieuwe zolen en hakken werden bijgesneden en – inderdaad - de schoenen gepoetst heeft het tot het einde toe volgehouden.
Daarnaast betaalde hij in 1937 nog een weekhuur van 5 gulden voor een piepkleine werkplaats van hooguit 25 m2. Verwarming zat er niet in. De enige warmtebron was een oliekacheltje!
De schoenmakerij was begonnen als noodsprong uit de werkloosheid van de jaren ’30 en het schrikbeeld van werkloosheid heeft hem ook altijd in z’n eigen schoenmakerij gehouden, hoewel het, zeker nadat z’n babyboomgezin uitgroeide tot 6 kinderen, bepaald geen vetpot was. In strenge winters als de mensen vooral warme laarzen droegen was er nauwelijks genoeg werk. Ondanks dat, was het altijd voor hem een eer om van een stel voddige schoenen of een kapot gescheurde tas weer iets moois te maken. Ook voor orthopedische aanpassingen kon je bij hem terecht.
Zijn broer Co was een vaste verschijning in de werkplaats en hielp regelmatig mee. Hulp was er ook altijd van diverse jongens uit de buurt die in de hoop op een fooitje de gerepareerde schoenen wegbrachten naar de klanten, maar die ’s avonds - mijn vader werkte altijd ’s avonds door - de werkplaats beschouwden als een gezellige hangplek. Later werden wij kinderen ook ingeschakeld om schoenen te bezorgen. Op de foto mijn zusje Hennie met een papieren schoenenzak onder haar arm.
Eind jaren zestig, begin jaren 70 begon het werk hem zwaar te vallen. Er waren destijds diverse overheidsmaatregelen van kracht om ‘kleine zelfstandigen’ zoals dat toen heette te ‘saneren’ en nadat zijn broer Co was overleden, sloot mijn vader de schoenmakerij en begon met 60 jaar alsnog aan een nieuwe carrière als conciërge aan de Hogewegschool.