Na de oorlog, terug uit Friesland, wilde ik niet meer terug naar school. Ik wilde aan het werk. Het liefst had ik naar zee gewild, op de Grote Vaart. Mijn ouders vonden dat ‘niet zo’n goed idee’. Ik moest eerst maar eens een vak leren. Ik ben toen aan de slag gegaan bij een kleermakerij. De kleermakerij waar ik bij aan de slag ging, zat op de hoek van de Transvaalstraat, hoek Schalk Burgerstraat. Dat ik bij een kleermaker in de leer ging, had te maken met het verleden van mijn vader. Mijn vader had voor de oorlog gewerkt als regenjassenplakker. Als kind had hij altijd coupeur willen worden, helaas is dat er niet van gekomen. Hij zag zijn droom verwezenlijkt worden via zijn zoon.
Bij Balk, dat was de kleermaker waar ik ging werken, heb ik de eerste beginselen van het vak geleerd. Ik moest van de oude jassen, die daar werden gebracht, de naden lostornen. Daarna moest ik de plooien gladstrijken. Daarna konden de jassen ‘gekeerd worden’. Na ongeveer een half jaar ging hij verhuizen naar Hilversum. Ik ging vanaf dat moment via het Muiderpoortstation, met de trein, naar mijn werk. Zo kort na de oorlog waren dat nog goederenwagons.
Ik verdiende maar een rijksdaalder in de week. Opslag kreeg ik niet, volgens Balk kon hij dat niet opbrengen. Toen ben ik er niet meer naar toe gegaan.
Mijn ouders waren niet gelukkig met mijn handelen, vooral mijn moeder had zoiets van: “zorg maar dat je morgen een andere baan hebt”. Via, via kon ik al snel terecht bij een andere kleermaker, Schenkkan. Ik leerde daar mijn vriend kennen die later naar Indië moest ook al was hij getrouwd (lees: ‘Militaire Dienst’). Ik heb daar zo langzamerhand wel iets geleerd, maar ook daar beviel het mij niet.