Mijn vader kwam dus gelukkig weer thuis (lees: Mijn vader opgepakt). In 1942, op 14 oktober, werd mijn broertje geboren. Er was echter geen enkel hulp voor mijn moeder te vinden. Hoewel ik nog maar tien jaar oud was, moest ik toch mijn moeder helpen. Toen mijn moeder op bevallen stond, is mijn moeder nog wel geholpen door een buurvrouw. Die stuurde mij als de wiedeweerga naar de dokter op het Pretoriusplein. Ik heb daar voor de deur staan en liggen gillen. Later begreep ik dat hij, het was een Joodse dokter, was ondergedoken.
Gek genoeg heeft de zwangerschap van mijn moeder ons leven gered. Er was voor de zoveelste keer een razzia bij ons in de straat. Voor we het wisten zaten we in een overvalwagen. Maar op de een of andere manier hadden ze blijkbaar geen zin in toestanden met een hoogzwangere vrouw. Mijn moeder kon elk moment gaan bevallen, zoveel was ook hen wel duidelijk. Komt daarbij dat mijn moeder ook nog eens een hoop stennis schopte. Ze gilde en schreeuwde: ‘mijn kinderen, mijn kinderen’. Mijn moeder werd min of meer de overvalwagen uitgeschopt. Zo stonden we in korte tijd weer op de straat.
Het is dan misschien wel goed afgelopen, het heeft wel een grote impact op ons leven gehad.
Mijn moeder heeft het er erg moeilijk mee gehad. Na de oorlog liet ze mij bijna niet uit haar ogen gaan. Op straat spelen was er eigenlijk niet meer bij, uitgaan met vriendinnen was ook moeilijk. Als jong meisje vond ik dat moeilijk, later begreep ik het wel).