Vaak gingen mijn broer Hans en ik vissen met een schepnetje dat we zelf gemaakt hadden. We deden dat in de sloten en watertjes rond de oude Joodse begraafplaats en het Zuiderzeepark, het latere Flevopark. Er waren daar ook volkstuintjes. Mijn oom en tante hadden ook zo’n tuintje. Oom Bertus was er vaak. Omdat mijn tante nogal familieziek was en veel kennissen en vriendinnen had, was ze bijzonder “stapperig” ingesteld. Bij hen thuis was het altijd een enorme rotzooi.
Wij konden urenlang slenteren in het park en waren dan ontzettend trots op onze visvangst. De visjes namen we mee in jampotten. Thuis bleven ze dan enige tijd staan totdat de arme visjes het begaven.
In mijn jonge leven nam de dood altijd al een gewone en algemeen erkende plaats in. De doden van het Jodenmanussie waren zoiets normaal. Ze lagen in de grond onder de grafstenen. De grafstenen werden door ons gebruikt als schuilplaats. Ze stonden soms schuin tegen elkaar aan. Een oude doek eromheen en wij hadden een tent. Natuurlijk was het verboden om de begraafplaats te betreden, hoewel deze totaal verwaarloosd was. De ingang van de begraafplaats was aan de Valentijnkade en met prikkeldraad afgesloten, maar het was voor kinderen een makkie er toch in te komen. Na enige tijd werden wij er ook weer door een kip (politie) afgejaagd. Het Jodenmanussie had een enorme aantrekkingskracht op kinderen. Iets dat verboden is trekt natuurlijk bijzonder aan.