Op zaterdagmiddag ging ik naar de kinderoperetteclub. De hele week leefde ik er naar toe en ik was als de dood mijn moeder te mishagen, omdat een verbod om te gaan dan onverbiddelijk boven mijn hoofd hing. Vele tranen heb ik gehuild wanneer de straf toch werd uitgevoerd, je kon niet altijd lief zijn.
De kinderen uit de buurt werden op zaterdagmiddag klaargestoomd voor de jaarlijkse uitvoering van de operetteclub in het Bavohuis. Ze waren dan een poosje van de straat, vader kon een welverdiend slaapje doen na een week hard werken en moeder deed de boodschappen.
Met eindeloos geduld werd de kinderen geleerd dat ze niet moesten zeggen: 'Daar komen de sigeuners, se maken me siek', maar: 'Ze maken muziek'. Eén jongetje werd een zin geleerd met bijbehorende gebaren. Hij was kabouter en moest met zijn hand boven zijn ogen op de uitkijk staan en zeggen: 'Ik zie iemand komen, zou het Prins Ottokar zijn? Die combinatie van handelingen viel niet mee en hij keek belangstellend toe hoe het hem werd voorgedaan. Omhoog kijkend naar de toneeljuf sperde hij zijn mond, als in een lange gaap, steeds wijd open.
“Sta je me nu in de maling te nemen?” vroeg ze. Maar nee, hij had ruwe en gesprongen lippen waar hij steeds aan likte, dat deed pijn en dit gaapgebaar bracht even verlichting.
Uiteindelijk was de uitvoering dan daar. De zaal zat helemaal vol en de spanning was groot. Kabouters, de hofhouding, elfen en konijnen holden achter de coullissen nerveus door elkaar tot wanhoop van de leiding.
“Juf, mag ik effe plasse, ik moet so nodig,” vroeg een konijn. Nee, dat kon niet. Ze moest het maar even inhouden, anders moest dat hele pak weer uit.
Na de voorstelling werd aan een jongen, wonderwel getemd en helemaal in zijn rol als lakei des konings, gevraagd hoe hij het had gevonden.
“Hartstikke tof was het, alleen, d’r hep een kenijn in se pak gepiest…”
Anneke Koehof, april 2009
Lees ook 3 : Het zomerkamp