Op de woensdagmiddag was ik vaak bij de Oranjesluizen te vinden. Vanaf de Schellingwouderbrug keek ik hoog boven het landschap uit over het IJsselmeer en zag de schepen naar de sluis opvaren. Daar was de Lemmerboot, door de vorm herkende ik al uit de verte dat het de “Jan Nieveen” was, waarmee ik in vakanties naar mijn moeders familie in Lemmer voer. Ik wilde op tijd bij de sluis zijn en torste mijn fiets in zo'n enge ijzeren fietsgleuf de trappen af, bang om met fiets en al naar beneden te duvelen.
Maar meestal reed ik langs de IJ-dijk met rechts de oude militaire barakken van Kamp Zeeburg en links de oever van het Amsterdam-Rijnkanaal: ruig grasland en hoog opgroeiend riet, de plek voor vissers, vrijende paartjes en gluurders.
En daar waren dan de Oranjesluizen, enorme deuren met daarop de loopbruggen.
Er was van alles te zien: sleepboten, een enkel plezierjachtje en vrachtschepen waarop de was hing te wapperen, de schippersvrouw was net zo behendig met het roer als haar man. De sluiswachters draaiden aan de lieren om de deuren te bedienen, soms moest er een lange pikhaak aan te pas komen voor een extra duwtje. De sluismeester gaf aanwijzingen, hij bepaalde hoe en waar werd afgemeerd.
De Lemmerboot lag langszij. Nieuwsgierig bekeek ik de passagiers aan de reling, misschien was er een bekende bij, mijn hart maakte een sprongetje bij het horen van de Friese taal, mijn ultieme vakantiegevoel. Soms gingen er manden met vis van boord, er werd gehandeld en onderhandeld en natuurlijk stonden de beste stuurlui ook hier aan wal: oude mannen en dagjesmensen.
Dan zetten de schepen koers richting het IJ. Over de sluisdeur kon ik naar de overkant lopen, daar was het verwaarloosde stoomgemaal met de smalle ruitjes, vuil en sommige ingegooid. Ik fietste langs de sluiswachterswoningen over de smalle zeedijk naar Schellingwoude.
Anneke Koehof 2009