We woonden in de Kerkstraat en op mijn tweede verhuisden we naar Oost, de Transvaalbuurt. Eerst in een houten woning op de kale vlakte. En al snel daarna naar de woning in de Kraaipanstraat. Deze loopt parallel aan de Transvaalkade en is doodlopend. Deze gemeentewoningen waren appartementen en laagbouw. Wij woonden op de begane grond en boven ons woonde een gezin. Doordat wij beneden woonden hadden we achter een tuintje. Het was te klein voor het verbouwen van groenten, dus stonden er rozen.
Je kwam binnen via een portaal. In de woonkamer was een deur naar de keuken, daar stond een kolenfornuis. Vanuit de woonkamer kwam je ook in de slaapkamer van mijn ouders en een toegang naar de slaapkamer waar mijn jongere broer en ik sliepen. We hadden een toilet met een pot erboven en je moest voor het doorspoelen aan een touwtje te trekken. De riolering kwam uit in de Zuiderzee. Wanneer we zwommen in Durgerdam mochten we niet te dichtbij bij de monding van het riool van Amsterdam komen. Er was dus geen badkamer in de woning, daarvoor moesten we naar het badhuis. Voor 10 cent kon je een douche krijgen en voor 15 cent een bad. Wij kregen slechts een dubbeltje.
Vader had als beroep binnenhuisdecorateur bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Dus zijn twee gouden handen hadden het huisje tot een paleisje omgetoverd. Hij kon de muren restaureren, schilderen en decoreren. Thuis mocht ik vader helpen. De kleuren waren groen en lichter groen. Met rood fluwelen gordijnen en witte rolgordijnen en daarachter nog een vitrage. In elke kamer was elektrisch licht, in de huiskamer stond een bollamp; een glazen bol met drie bolletjes er naast. 's Avonds deden we spelletjes zoals Mens erger je niet. Of die met de lange pennen, Micado. In de huiskamer stond een kachel die brandde op antraciet, een vorm van steenkool. Goed om noten, zoals kastanjes, te piepen in het hete as.