In de Dapperbuurt kwamen de crisisjaren 1930-1940 hard aan. Veel bewoners van de arbeidersbevolking in deze buurt waren, als gevolg van de economische crisis na de beurskrach, werkloos geworden. Fabrieksarbeiders, havenarbeiders, bouwvakkers, allen zaten ze zonder werk. Hun gezinnen woonden in veelal kleine woningen en soms zelfs in de (toen zo bekende) ‘halve woningen’: een kamer, een keuken en een alkoof, rug aan rug liggend op een verdieping. Toch was het, ondanks de armoede, een redelijke woonomgeving; sommige straten waren nog versierd door huizen met een aardige voortuin, de trottoirs waren voorzien van forse bomen, en er waren maar weinig auto’s. Voor de kinderen was er dus volop ruimte om op straat te spelen. De Dapperbuurt was in die tijd een kleinschalige woongemeenschap waar de bewoners elkaar kenden en zonodig hielpen. En er waren allerlei voorzieningen bij de hand: een dagmarkt op de Dapperstraat en de buurtwinkeltjes van de kleine zelfstandigen: de bakker, de kruidenier, de slager, de kaasboer, de kolenhandel, enzovoort. Straathandel was ook regelmatig aanwezig, om restpartijen uit te venten: "Zeeuwse mosselen twee maten, een kwartje maar!" Aardbeien en zure bommen waren seizoengebonden, maar ook allerlei straatmuzikanten trokken voorbij. En dan was er nog het ‘mannetje van alle jaren’, een bekende bedelaar. En ook de familie was in de buurt, oom en tante en mijn grootouders woonden allemaal bij elkaar in de straat. In die buurt, temidden van familie, groeide ik (geboren in 1927) in de crisisjaren op.
Crisisjaren in de Dapperbuurt
De Dapperbuurt werd in de crisisjaren gekenmerkt door armoede en werkeloosheid, maar ook door familiebanden en spelende kinderen.
6736 keer bekeken