De man die voor mij loopt staat plotseling stil. Ik bots tegen hem aan. "Pardon", zeg ik. Hij bekijkt mij van top tot teen. "Aan U kan ik mijn gedicht wel kwijt," zegt de man. Sjofel gekleed, vermoeide oogopslag, zijn gebit een pas geruimd kerkhof. Die stem past er niet bij. Die is warm, deftig, bekakt bijna. De man moet betere tijden gekend hebben. Daar staan we dan, recht tegenover Dapperstraat 32. De man kijkt naar de gevel. "Domweg gelukkig in de Dapperstraat," slist hij, "Meneer, wat een onzin! Dat gelooft U toch niet van die J.C. Bloem? Meneer, ik heb mijn vrouw verloren aan mijn beste vriend, mijn vermogen aan de gokkast en mijn lever aan de drank. Meneer, ik weet wel beter." De man haalt uit de linkerzak van zijn versleten gabardine een verfrommeld stukje papier. "Hier, pak aan. Doe er maar mee wat U wilt." Ik strijk het papiertje glad. "Wie bent U?" vraag ik. Ik krijg geen antwoord. De man is in de winkelende menigte opgelost
En dit is wat ik las:
Glazuur is om veel redenen een zegen,
maar dan: wat is met mijn glazuur toch aan de hand?
‘t Is stuk geflost. En dood is nu mijn tand.
Dat euvel, al die gaatjes: ik kan er niet meer tegen.
Geen meid, geen vrouw, die bedelt om verzwegen,
mijn in schadelast verdronken adelstand.
Dat valse volk schreeuwt honend moord en brand.
Ik smoor m’n dolle angst in zuchtend beven.
M’n gal is, mijn keel is, m’n knie is heel verdacht
mijn lever fout, mijn donder vol van zorgen,
rot is mijn kop, hoe schoon eens als gelaat.
Die kwel in mij had ik al lang verwacht,
gezegend ben ik met mijn miezerige zorgen.
Kom zeg! Gelukkig in de Dapperstraat!?