Het is mei 1940. Ons gezin, bestaande uit mijn ouders, mijn broer Hans (18) en Rob (14) en mijzelf (9), verhuist terug uit Het Gooi naar Amsterdam, nu in de Watergraafsmeer. Het Mariotteplein, waaraan wij wonen is een lommerrijk plein met een speeltuin (van een vereniging) in het midden. In onze nieuwe buurt maak ik snel vele vrienden, want de wijk zit vol met gezinnen met kinderen van mijn leeftijd. Als ik buiten voor het portiek van onze woning sta zie ik het dak van de Ajax tribune en als de club thuis speelt horen we het gejuich van het stadionpubliek.
Mijn school ligt op enkele minuten lopen van huis. De Vijfde Montessorischool in de Herschelstraat, in een modern en goed schoolgebouw met een grote speelplaats. Rondom zijn er vele scholen, zoals een MULO, drie andere lagere scholen, een ULO en kleuterscholen. Helaas moet ik en met mij honderden andere kinderen dit scholencomplex voortijdig verlaten. De Duitsers maken er een grote kazerne van. Schoolgaan doen we voortaan halve dagen in heel oude scholen in de Indische Buurt.
Van mijn 9e tot en met mijn 14e jaar maak ik als jongen in de Meer de oorlog mee. Op een braakliggend landje tussen de Middenweg en het Amstelstation, waar we eerst lekker konden voetballen met de jongens uit de buurt (ook al was dat slechts met een oude tennisbal, want echte voetballen hadden we niet), wordt door de Duitsers opgeëist. Er wordt een aantal eenheden luchtafweergeschut neergezet en ook meerdere zoeklichten, om de overvliegende geallieerde vliegtuigen te zoeken en te beschieten. Menigmaal moeten we in de nacht ons bed uit om in de gang uren te wachten tot het einde van deze beschietingen, die niet alleen angstaanjagend veel herrie veroorzaken, maar ook de huizen doen trillen. Meermaals vind ik granaat- of bomscherven buiten voor de deur en in de tuin. Van onze Joodse buren zijn de twee zoons tijdig ondergedoken, maar de ouders en hun dochter worden uit huis gehaald en in een concentratiekamp vermoord. Terwijl mijn vader wegens activiteiten voor de Februaristaking gevangen zit, neemt mijn moeder een joods meisje van drie jaar in huis. Het heeft maar een klein jaar geduurd, maar toen had ik een zusje, dat als valse naam, die van mijn moeder had.
De al eerder genoemde speeltuin was natuurlijk een centrum voor ons als jeugd, waar we speelden, diverse sporten beoefenden en vriendschappen onderhielden met vele leeftijdgenoten. De Watergraafsmeer was een fijn woongebied, niet alleen voor de jeugd maar ook zeker voor de volwassenen. De Middenweg was (en is nog steeds) het centrum van de Meer. Maar in de jaren 40 was die nog bestraat met kinderhoofdjes, niet plezierig om op te fietsen. Bovendien waren er in de bomen van Frankendael talloze reigersnesten, waaruit veelvuldig grote wit/grijze klodders vielen. De reigers poepten niet in hun nest, maar ernaast.
Op 14 juli 1940 was er wat nieuws in de Meer. Tramlijn 9 was verlegd van de Molukkenstraat naar de Middenweg. Voor het eerst reed er een Amsterdamse tram in de Meer. Boven mijn bureau hangt nog de foto, die in meerdere boeken staat, waarop ik bij de eind/beginhalte naar het rangeren der tramwagens sta te kijken. Voor mij als tramliefhebber was dit een feestdag.
Een andere feestdag was 5 mei 1945. Om ca. half acht ’s avonds stond er op de Linnaeusparkweg een auto van het Engelse leger, met 8 á 10 . Daar waren verscheidene Nederlanders bij, die in het Engelse leger dienden. Dit was het bewijs, we waren werkelijk vrij.
Dit verhaal is verschenen op de site Annexaties 1921 van Ons Amsterdam.