Wasdag
Op maandag was het wasdag en dan aten we bietjes. Nooit kan ik die groente eten zonder daarbij beelden te krijgen van een verhitte moeder boven de dampende wastobbe.
De weeïge geur van wasgoed, dat de hele nacht op een gaspit heeft staan pruttelen, stijgt als het ware op uit mijn bord en tracht mijn neusgaten binnen te dringen.
Het is niet alleen de geur die zich in mijn herinnering heeft genesteld maar ook die nagel, tijdens het schaven van de bietjes door mijn moeder verloren, om daarna, gestoofd, uitgerekend op mijn bord tevoorschijn te komen.
Kokhalzend weigerde ik verder te eten, waardoor ik voor straf naar de keuken moest, om mijn maaltijd in afzondering voort te zetten. Heel erg vond ik dat niet, het gaf me de gelegenheid andere dingen te doen dan zwijgend te hopen op het moment dat we van tafel zouden kunnen, want door de kinderen mocht niet worden gesproken en omdat vader en moeder elkaar ook niet veel te vertellen hadden was het maar een saaie bedoening.
Gelukkig hield ik erg van eten, typisch een kind uit de hongerwinter dat in het begin van haar leven te weinig heeft gekregen en daarna, altijd hongerig, meent dat tekort te moeten inhalen, waarvoor ik uitbundig werd geprezen.
'Neem een voorbeeld aan je zusje, die eet altijd haar bord leeg,' zei mijn moeder tegen mijn jongste broer, wat me van hem steevast een trap onder de tafel opleverde.
Waarom ik niet moddervet werd is me een raadsel, maar ik was juist een bijzonder tenger kind met te lange armen en benen.
Met het bord in mijn hand keek ik door het keukenraam de tuin in. Het was een stadstuin waarin weinig zon doordrong. Toch hadden we hier ons eigen stukje natuur, waar mijn moeder, zelf geen stadsmens, wat van probeerde te maken, maar een verloren strijd moest leveren met de vele katten uit de buurt, die zich in onze tuin kwamen ontlasten en daarbij alles wat zij plantte weer opgroeven.
Op het plaatsje tegen de gevel stond een emmer, gevuld met het overblijfsel van het nu koude, slijmerige zeepsop. Alles werd hergebruikt en hiermee kon nog wel een vloertje worden gedweild.
Daarboven, op de schutting, zag ik een merelvrouwtje druk in de weer met het voederen van haar jongen, die zaten te schreeuwen om een lekker stukje van de kronkelende worm in haar snavel.
Aan de andere kant van de omheining loerde de valse, vadsige kater van kruidenier Krabbe; hij had blijkbaar niet genoeg aan de restjes kaas en worst die hem dagelijks toevielen, niets gaat tenslotte boven een lekkere verse vogel. Een moordenaar, dat was het. Op het moment dat hij sprong waren de jonge merels gelukkig net opgefladderd en hing het kreng ongelukkig met zijn voorpoten om de schutting geslagen om zich daarna, met snerpend gekras van zijn nagels, naar beneden te laten zakken.
Zachtjes opende ik de keukendeur, maakte onder een hortensia een kuiltje en begroef daarin het restje van de rode bieten, inclusief de nagel. Zo, mijn bord was leeg.
De volgende ochtend, het licht had de nachtelijke duisternis nog nauwelijks verdrongen, werd ik wakker, deels door het rommelen van mijn maag maar ook gealarmeerd door het schreeuwen van de merels en daarbovenuit het hevige gepiep van een van de jongen.
Verstijfd lag ik te luisteren, zou die rot kat er nu toch een te pakken hebben? Zou ik naar buiten durven gaan om het diertje te redden? Nee, dat durfde ik toch niet, bangig als ik was kroop ik dieper onder de dekens, maar het geschreeuw en gepiep hield nog minuten lang aan en pas toen het weer stil was geworden viel ik opnieuw in slaap.
Die morgen keek ik voorzichtig of er iets te zien was van wat zich had afgespeeld, maar nee, alles zag er gewoon uit, misschien had ik het gedroomd...
'Pak jij de dweil eens even uit de emmer, ik moet de keukenvloer een sopje geven,' commandeerde mijn moeder.
Ik ging naar buiten, om met mijn handen in het koude, grijze sop naar de dweil te vissen. Ik voelde iets, verstarde, ik wist meteen wat het was. In mijn hand hield ik de jonge, verdronken merel.
Anneke Koehof ©
ov