Herman was een Joods jongetje dat een jaar jonger was dan ik. Hij zat in de oorlog bij ons ondergedoken, in ons grote huis aan de Weesperzijde. Achter op de spoordijk stond afweergeschut en dat wilde nog wel eens tekeer gaan. Als hij bang werd, ging Herman tussen het grote fornuis en de schoorsteen staan. Dan riep hij: "ik heb trek, ik heb trek in een boterham met spek", om zijn angst te bezweren.
Er waren meer onderduikers bij ons in huis. Voor de meesten waren wij een doorgangshuis, zij bleven tot er een ander onderduikadres voor hen was gevonden. Het kostte veel inspanning om aan voldoende voedsel voor al die mensen te komen. Je moest overal in de rij staan voor eten. Tjalken die met een lading aardappels over de Amstel de stad in voeren, legden aan aan de Weesperzijde. Terwijl de schippers een oogje toeknepen, ging mijn broertje met jute zakken het ruim in en mijn vader tilde de volle zakken naar boven. Zij hoefden met de zakken aardappels alleen de straat over te steken naar ons huis. Daarbij moesten zij uitkijken voor de Nederlandse rechercheurs, mannen die een lange regenjas en een gleufhoed droegen, en die daar op en neer liepen.
Ik nam Herman mee naar mijn school met de Bijbel. Hij was zogenaamd een evacué uit Arnhem. Mij was op het hart gedrukt nooit aan iemand te vertellen wat er thuis gebeurde. Ik wist dat als ik daarover iets los zou laten, wij allemaal naar de gevangenis zouden gaan.