Op 10 mei 1943 ben ik met mijn broer en mijn vader en moeder ondergedoken bij Ome Herman en Tante Jo. We kwamen terecht in Betondorp, Onderlangs 70. Ons verblijf bestond uit een kamertje, op de bovenverdieping, van drie bij vier meter. We woonden daar met ons vieren. Met die ruimte hebben we het gedaan tot aan het eind van de oorlog. Eten, slapen, spelen en vooral veel zitten en niet te vergeten stil zijn. Vooral als er beneden visite was, moesten we stil zijn; we mochten dan absoluut niet lopen.
’s Zomers was dat nog niet zo erg, maar in de winter kon het er erg koud zijn. Er was geen verwarming of niks. In die kamer stond een eenpersoonsbed, daar sliepen mijn ouders. Mijn broer en ik sliepen in de gang in een eenpersoons opklapbed (kastbed). Er was op de kamer niet genoeg plaats voor twee bedden. Als mijn broer en ik gingen slapen dan lag de ene met zijn kop hier en de andere met zijn kop daar. Mijn ouders deden hun voeten in bed om warm te blijven.
Op een bepaald moment ging het bijna mis. Mijn vader had zich aangewend om heel stil te zijn, hij werd er zo bedreven in dat je niet kon horen of er een deur open of dicht ging. Op een avond echter, er was visite beneden, wilde hij het opklapbed naar beneden doen. Plotseling glipte het bed toch uit zijn handen en viel het met een knal op de vloer.
Op het moment dat het bed was gevallen schoot Ome Herman uit zijn stoel en rende naar buiten. Hij riep: "Kom gauw eens naar buiten, ze zijn aan het schieten."