Het was koud in de nacht van 4 op 5 januari 1922. ’s Avonds laat waren de weeën begonnen bij mijn moeder, Esther Ferares. Mijn vader, hij werd Frits genoemd (hij heette eigenlijk Frederik), spoedde zich op zijn fiets naar de vroedvrouw, om haar te waarschuwen dat de bevalling nu elk moment kon plaatsvinden. Het was loos alarm, maar een paar uur later, toen het ernst werd, vond ze het toch beter dat de dokter de verlossing zou doen.
Dokter Trompetter was onze huisarts en hij woonde niet ver weg. Hij was een goeie dokter. Hij was een aantal jaren directeur geweest van een ziekenhuis in Zweden. Na zijn afkeuring wegens suikerziekte keerde hij naar Nederland terug. Trompetter verloste mijn moeder van een jongen van acht pond. Die acht pond was ik. Trompetter waarschuwde mijn moeder dat het beter was om geen kinderen meer te krijgen, omdat hij kon niet instaan voor een goede afloop van een volgende zwangerschap.
Dokter Trompetter was een geboren medicus. Als de mensen ’s morgens op zijn spreekuur kwamen zat hij suffig door zijn ziekte achter het bureau, maar niets ontging hem en zijn diagnose was meestal juist, met als gevolg dat hij door de buurt op handen werd gedragen.