Jan Wilcke, mijn latere schoonvader, wordt in 1909 geboren op de Wijttenbachstraat. Zijn vader is een strenge hoofdonderwijzer. Zijn moeder overlijdt jong aan tuberculose. Jan wordt een fanatieke amateurbioloog. De Diemerzeedijk is zijn paradijs. Hij is erg op planten en insecten, maar ook op vogels.
Als jongen bestudeert hij de eerste reigerkolonie in Oost, bij Frankendael. Reigers zijn dan nog geen stadsvogels geworden. Hij merkt op dat er een uitzaaiing plaatsvindt naar het Oosterpark bij het Koloniaal Instituut (nu Tropeninstituut). De taxistandplaats daar heeft nog steeds een afdak wegens hun ontlasting, want ze kunnen schijten als een reiger. Maar daar zijn ze nu weg.
Ik kan me niet herinneren of Frankendael een uitzaaiing was vanuit het Flevopark, of omgekeerd. Later komt er een kolonie in Artis, een welgekozen plek. Deze bewegingen beschrijft hij — hij is inmiddels bioloog geworden — in het tijdschrift “De levende natuur’ waar hij later 29 jaar hoofdredacteur van zal zijn.
Ik luister graag naar zijn verhalen. Zelf zie ik mijn eerste stadsreiger, tot mijn stomme verbazing, direct na mijn aankomst in Amsterdam. In het najaar van 1968 loop ik van de mensa aan de Weesperstraat terug naar mijn kamertje op de Krugerstraat. Dan zie ik er een zitten kleumen op de leuning van de brug over de singelgracht.
Mijn tweede is in 1971. Met een vriend heb ik de hortus botanicus van de VU bezocht. Ik zit bij hem achterop en we rijden langs de VU-gebouwen. Statig komt een reiger laag van achter over ons zeilen. Ik timmer op mijn vriend’s rug en roep: “Harder, Cees, harder!” Hij demarreert, net op tijd. Pal achter mijn rug klatst een enorme witgrijze massa uiteen op de stenen.