De oorlog was voor ons, jongens van een jaar of tien, een spannende tijd. We zagen geen gevaar en aan het luchtalarm waren we gewend geraakt. We konden zelfs niet wachten tot het voorbij was. We renden dan naar buiten om granaatscherven te zoeken. Wie de volgende dag op school de grootste had, was de grootste bink. Een jongetje van mijn klas is zelfs een keer naar buiten gerend toen de luchtaanval nog bezig was. Hij had de volgende dag niet de grootste granaatscherf, maar wel grote wonden in zijn gezicht. Getroffen door zijn eigen doel.
We woonden in de Faradaystraat in de Watergraafsmeer. Aan het eind van onze straat hield de stad op. Een groot stuk land was opgespoten, ongeveer waar nu Albert Heijn is. De woningen aan de rand daarvan, op de hoek van de Kruislaan met de Middenweg, waren geconfisqueerd. Hoge Duitse officieren hadden hun intrek genomen. Wij jongetjes vonden het ontzettend spannend om te kijken naar de Duitsers die hun oefeningen deden op dat stuk land. Het was ongeveer in mijn achtertuin, zo voelde dat. Het zien van wapens was voor ons normaal
Aan het eind van de oorlog werden al die wapens verbrand, ergens bij de Ringdijk. Maar ja, dat staal brandt niet zo goed natuurlijk. Dus ik heb nog een stengun uit het vuur kunnen halen. Dat was een machinegeweer dat je op de schouder van de soldaat voor je kon steunen, zodat je niet zoveel terugslag kreeg. Als een trotse pauw liep ik vlak na de oorlog met dat geweer over straat te paraderen. Niet veel later, toen de lol er af was, heb ik het nog voor een tientje weten te verkopen.