Via mijn grootvader, die vervener was en in diverse polderbesturen zat, kenden we de familie Visser, bewoners van het Gemeenlandshuis Diemerzeedijk. Het huis was de zetel van de dijkgraaf en de familie Visser vormde een soort conciërge. Ze hadden twee zonen, iets ouder dan wij, die bij vader op school zaten.
Op een mooie zomerdag brachten we daar een bezoek. Ze hadden een grote tuin die overging in een groot braakliggend stuk land met veel rietkragen aan de Nieuwe Meer. Er liepen rails over het terrein, waarover een platte lorrie liep, die gebruikt werd voor rietvervoer e.d. Je kon heerlijk met die lorrie spelen en ermee rijden. Alles mocht! Om 12 uur moesten de zonen twee kippen vangen om ze klaar te maken voor het diner. Ze namen ieder een handvol kiezelstenen en achtervolgden de angstig wegvluchtende kippen. Ze gooiden met die stenen naar de kippen en hadden in no time ieder een kip in de hand. De jongens waren in mijn ogen net Indianen. ’s Middags gingen we zwemmen in het Nieuwe Diep, we kleedden ons om in het botenhuis in een kleine kreek van het Diep. Het water in de kreek was niet diep — mijn moeder hoefde zich dus geen zorgen te maken. Tegen de avond gingen we aan tafel, de kippen smaakten uitstekend. ’s Avonds, toen het al begon te donkeren, stak de heer Visser, ter onzer ere een lege teerton in de brand. De teer zat nog aan alle kanten aan het hout vast, eenmaal in brand gaf dat een torenhoog oplaaiend vuur. Daarna gingen we, doodmoe, maar voldaan huiswaarts.
Helaas is in oorlogstijd het grote huis een verzamelplaats geworden voor NSB-ers en Duitsers. We zijn er nooit meer geweest.