"Ik ben een kreng," meent zij ook deze keer bij binnenkomst in de winkel. "Mijn kinderen komen nooit; ik sloeg ze." Zij wrijft haar handen warm bij de gaskachel en vraagt een goedkoop bolletje wol om een sjaal te breien. Het goedkoopste wel te verstaan. Een dikke draad, want haar ogen zijn niet meer zoals vroeger.
Buiten is het bijna donker. Het weer is guur en vochtig. Om het vriespunt. Waarom is deze zeventiger juist vandaag hier na toe gekomen? Het is een mager vrouwtje, somber gekleed. Een gegroefd gezicht. Kaarsrecht. Zij praat maar door over haar kinderen die haar niet bezoeken en de kleinkinderen die zij nooit ziet. "Ik begrijp ze, ik begrijp ze," herhaalt zij een paar maal. De bolletjes blauwe acrylwol gaan in een plastic zakje en ik reken met haar af. "Nou de groeten," zegt zij en loopt naar de deur.
Op dat moment komt mijn man binnen. Hij groet en merkt op: "Het is buiten spiegelglad." Vinnig, als was het zijn schuld, wendt zij zich tot mijn man: "Jij brengt me naar huis op de fiets. Ik spring wel achterop." Daarop keert zij zich naar mij: "Achter heb je vast wel een pak zout. Geef mij maar wat, daarmee kan ik de stoep voor mijn huis bestrooien. Vallen de mensen tenminste niet. "Wat zorgzaam toch. Als mijn man met de oude vrouw achterop in de grauwe avond verdwijnt, kijk ik ze angstig na. Zouden ze uitglijden? Zij zijn niet gevallen en hebben samen zout gestrooid.