Tijdens de oorlog heeft mijn vader zwart gewerkt bij bakkerij Ploeg. Bedenk wel dat we toen nog zaten ondergedoken. Ploeg was in de Transvaalbuurt, in de Reitzstraat op de hoek bij het Krugerplein. We zaten ondergedoken in Betondorp. Je moest wat in die tijd, je moest om te overleven wel eten. Hij ging ’s nachts naar de bakkerij om te werken.
Bakker Ploeg zei bijvoorbeeld op een zeker moment: "Potverdomme Verdooner, ik heb hier tien broden die zijn veel te zwaar." Brood moest altijd 800 gram wegen en deze waren wel een kilo. Nou zei mijn vader: "Geef die dan maar aan mee, ik koop ze wel."
Natuurlijk mocht mijn vader eigenlijk niet over straat, hij was Joods en het was verboden om tijdens spertijd op straat te komen. Hij is toen langs de huizen geslopen met een donkere koffer om maar niet op te vallen. Hij liep achter de Oosterbegraafplaats langs, via de volkstuintjes die er toen nog waren. Dat is altijd goed gegaan. Wel heeft hij een keer zijn enkel verstuikt omdat hij zich in het donker had verstapt. Hij kwam met zijn voet in een slootje terecht. Zo is hij telkens weer heen en weer gelopen tussen de bakkerij in de Reitzstraat en ons onderduikadres Onderlangs 70.
Mijn vader had verder nog een vriendje van voor de oorlog, Maurits Kool. Die zou na de oorlog een fruitwinkeltje beginnen in Betondorp. Tijdens de oorlog was hij een zwarthandelaar. Dankzij het feit dat hij getrouwd was met een Christelijke Duitse vrouw, zelf was hij van Joodse afkomst, was hij ‘gesperrt’. Die Maurits Kool heeft gezorgd voor eten, hoewel hij niet wist waar we zaten ondergedoken. Wat je niet weet, kan je ook niet verraden.