De Schaduw van Havank,
Ja, die van H. van Keulen
Liep langs de Weespertrekvaart
Met een waterlijk te zeulen.
“Ach hemel”, schrok toen Paul,
“’t Zal Ina toch niet wezen?”
“Geen zorgen”, sprak Dick Bos,
“Die ligt Monus te kezen.
Bij het licht der volle maan,
Doet zij de raarste dingen.”
“Wat heet”, beaamde Vlaanderen,
”Ik hoor haar soms zelfs zingen.
Voor ik de kerk uit ga,
Je wilt het niet geloven.”
“Maar ik geloof je graag”,
Sprak toen de Saint van boven.
“Het is toch echt niet waar,
Daar staan drie detectives,
te raadselen rond een lijk;
Dat is je reinste nieges.” “
Wat kan hij tegen drie,
We vragen het gewoon”,
Sprak heel erg stoer Dick Bos,
Belust op vindersloon.
“Die kleine schim Charlier,
Kan ons toch echt niets maken.”
Plots was daar Geneman,
Niet voor onverrichte zaken.
Met de helden van weleer
Maakte hij korte metten,
En wist zelfs razendsnel
De Schaduw te verzetten.
Met slechts één slinkse duw
De Trekvaart in gesmeten;
Het water voelde koud,
Nog kouder dan de neten.
Met een heel erg brede grijs
Keerde Geneman het lijkje
Dat plots de ogen opende;
Ja, Geneman, daar kijk je!
Het houten bekje open,
Beet Dodo plotsklaps toe.
Die Dappere bleek een vampier
En Geneman kreeg de roe.
Zo kwam er ook een einde
Aan die vunze Geneman,
Maar in het winkeltje van Bouwmeester
Maakten ze er een fabel van.